| |
| |
| |
Antonia van Silburg.
(Vervolg en slot van bl. 140.)
‘Onder het groot aantal vreemdelingen, welke de jaarlijksche mis herwaarts trok, bevonden zich velen, die met silburg in betrekking stonden. Op zekeren avond, dat hij een talrijk gezelschap aan zijn huis onthaalde, kwam arlstein laat te huis, en trad eerst in de kamer, toen men reeds aan tafel zat. Silburg stond op, greep hem bij de hand, en wendde zich tot zijne gasten. “Mijneheeren!” zeide hij schertsende, “ik heb de eer, u den minnaar mijner vrouw voor te stellen.” - Antonia voelde een' onwillekeurigen gloed op hare wangen, en greep, om dezen verrader te logenstraffen, het ongelukkigste middel aan; zij wees, namelijk, arlstein eene plaats aan hare zijde, en scheen door de uitgelatenste vrolijkheid het gezegde van haren gemaal te willen waarmaken. “Inderdaad, ik zou gaarne zoo voorgesteld worden,” beet een der aanwezigen zijn' buurman in het oor: “de goede man moet wel zeker van zijne zaak zijn, dat hij met zijnen vriend op zulk eene wijze debuteert!” - “Waarom niet?” fluisterde de andere terug: “beschouw dien heer slechts naauwkeuriger.” Hoe zacht ook dit alles gesproken werd, ontging het toch arlstein's fijn gehoor niet; ieder woord ging als een dolksteek door zijne borst: hij dwong zich, om weder de vrolijke gast, als altijd, te zijn; maar het gelukte hem zoo slecht, dat hij telkens het voorwerp van de geestigheid der gasten werd. Dit voltooide zijne spijt. Hij bragt den nacht slapeloos door; helsche plannen stormden in zijn hoofd. Wreken moest hij zich, vreesselijk wreken, dat was uitgemaakt; maar hoe? waar? wanneer? dit kon hij met zich zelven niet eens worden. Zoo vond hem de morgen.’
‘o! Ik sidder reeds!’ riep augusta.
‘Een hartstogt, die tot hiertoe nog in den achtergrond gesluimerd had, trad thans met vermetelheid te voorschijn, en fluisterde hem het verfoeijelijkste boevenstuk in het oor. Antonia zelve tot een offer uitkiezen, heette zijne wenschen, zijne eerzucht en zijne wraak tevens bevredigen. Nog peinsde hij op zijn ontwerp, toen een ongelukkig voor- | |
| |
val hem te hulp kwam. Silburg kreeg tijding van den val van een handelhuis, hetgene hem met het verlies van een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen bedreigde, en ging dadelijk op reis. Thans kwam arlstein's plan tot rijpheid. - Antonia's slaapkamer bevond zich, even als de zijne, in het voorste gedeelte van het huis, ieder aan een' vleugel, en door eene lange tusschenruimte van kamers gescheiden. De dienstboden sliepen alle in het achtergedeelte. Arlstein had bereids dit alles afgespionneerd; een looper bevond zich in zijne magt; sloten en grendels waren onderzocht; elk verraderlijk deurhengsel had bij tot zwijgen gebragt: niets ontbrak meer, dan de gelegenheid. Ook zij kwam. Antonia vierde den verjaardag van haren man in een' kring van vertrouwde vrienden; gezang en scherts bezielden het feest; de punchbowl dampte; de bokaal ging lustig rond. Arlstein stelde alle kunstgrepen te werk, om antonia, die hem thans met duizendvoudige bekoorlijkheden scheen begaafd te zijn, hoe langer hoe meer tot haren lievelingsdrank te verleiden. Het gezelschap gaat uiteen. Een uur na middernacht - alles was doodstil - neemt hij de lamp, sluipt door de kamers, opent stil de deur van het slaapvertrek, en, nadat hij haar zorgvuldig weder gesloten heeft, treedt hij naar het bed van antonia, die in zoete droomen sluimert. Verschrikt vliegt zij op, toen hij haar zacht wekte; strak en sprakeloos staart zij hem aan: de ontzetting had hare
tong verlamd. “Hoor mij bedaard aan, lieve antonia!” zegt arlstein met zulk eene zachte stem, als hij voor dit oogenblik in zijne magt had; “maar bedenk voor alle dingen, dat elk gerucht, dat uwe dienstboden wekt, eene onuitwischbare vlek op uwe eerwerpt.” Antonia trekt aan de schel; de koord blijft in hare hand: ook daarvoor had de booswicht gezorgd. “Nog eens, antonia!” zegt hij met rollende oogen, “gij zijt verloren, wanneer de wereld van dit voorval het geringste verneemt.”
Augusta sprong verstomd en bleek van hare zitplaats op; de overste trok haar zacht weder naast zich. “Het is de hand der allesbesturende Voorzienigheid,” vervolgde hij, die het oog des boosdoeners met blindheid slaat, en den arm der onschuld wapent. In de slaapkamer bevond zich eene geheime deur in het behangsel, die naar een' verborgen' uit- | |
| |
gang geleidde. De wanhoop gaf antonia moed en krachten; zij sprong eensklaps op, stiet arlstein met zulk een geweld terug, dat hij tuimelend tegen den wand viel, rukte de deur open, en ontvlood.’
Augusta haalde hier diep adem. ‘Antonia is gered!’ riep zij; ‘God lof! zij is gered!’
‘Ja, dat is zij; zij is een gevaar ontkomen, waartoe een enkel onbezonnen woord de eerste aanleiding gaf. Hoe gelukkig, lieve kind! is de vrouw, welker man, in plaats van zich aan zulke onbezonnenheden schuldig te maken, zich daarvan door haar met eene zachte hand wederhouden laat!’
Augusta ontbladerde eene roos op haren schoot.
‘Het viel antonia niet moeijelijk,’ vervolgde de overste, ‘om der ligtgeloovige dienstboden een sprookje van eene vreesselijke verschijning op de mouw te spelden, die haar in den droom verschrikt had: niemand kon het daarom vreemd vinden, dat zij thans haar slaapvertrek in eene andere kamer verkoos, en de kamenier bij zich nam. Wat arlstein betreft, hij zocht, om de verachting en den hoon der wereld te ontgaan, iederen schijn van onmin met haar te vermijden, en vertoefde daarom nog in het huis; gelijk ook antonia verstandig en bedaard genoeg was, om een welvoegelijk gedrag jegens hem te houden. Zij zag en sprak den booswicht wel, maar nooit anders dan in tegenwoordigheid van een' derden, en wist zich daarbij op eene geschikte wijze nog meer in gezellige betrekkingen te wikkelen. Zoo verliepen eenige weinige dagen, toen arlstein, op een' wenk van haar, bij het ontvangen van eenige brieven, de noodwendigheid van eene schielijke reis voorgaf, en zich verwijderde. - Antonia was lang in twijfel, of zij deze vermetele daad aan haren man ontdekken, of, als een geneim, voor altoos verzwijgen wilde. Pligt en vertrouwen schenen haar tot het eerste te nopen; vrees en kieschheid wederhielden haar van den anderen kant. Op zekeren avond was zij in den schouwburg: men gaf Emilia Galotti. In het tooneel, dat het vrome meisje de overvalling van den prins in de kerk aan hare moeder verhaalt, klopte antonia's hart hevig. Emilia dringt er op aan, om den Graaf, haren verloofde, het gansche voorval te ontdekken; maar de moeder verzet zich tegen dit voornemen. ‘Om 's hemels wille niet, lieve dochter!’ roept zij uit. ‘Wilt gij hem om niets ongerust ma- | |
| |
ken? Weet, mijn kind! dat een vergif, hetwelk niet dadelijk werkt, daarom niet minder een gevaarlijk vergif is.’ Dit woord besliste.
Antonia geloofde, dat haar beschermgeest zelf haar dezen raad mededeelde: haar besluit, dat haar tevens onthief van den angst wegens noodlottige gevolgen der ontdekking voor haren echtgenoot zoowel, als voor hare eigene eere, was oogenblikkelijk genomen. - Het was weinig weken na arlstein's vertrek, dat silburg, op zijne terugreis, door het breken van het rijtuig, genoodzaakt werd, in een landstadje, eenige mijlen van de residentie, te vernachten. Hij vond aan den gemeenen haard in de herberg verscheidene heeren, en nam plaats op eene bank bij de kagchel, in zijn' mantel gewikkeld, en het hoofd, hetwelk door het omvallen des rijtuigs bezeerd was, diep met de reismuts bedekt. Niemand sloeg bijzonder acht op hem. Aan eene verwijderde tafel, waar het regt lustig toeging, hoorde hij opééns de vraag opperen: ‘Niets nieuws uit de residentie?’ - ‘Niets,’ antwoordde een der jonge heeren, die het hoogste woord voerde, ‘niets, dan dat de schoone antonia van silburg in de orde der fijntjes getreden is.’ - ‘Nadat zij mijnheer haar' gemaal in eene andere orde geholpen heeft,’ viel een derde hem in, en paarde zijn' geestigen inval met een schate. rend gelach. -‘Ach! de goede man had reeds lang de oogen moeten openen,’ hernam de eerste; ‘maar het is het lot van alle getrouwde mannen, dat zij altijd de laatste zijn, die zoo iets merken.’ - ‘De nijd spreekt uit u, broertje!’ riep een van eene naburige tafel; ‘gij zijt aangestoken, merk ik.’ - ‘o! Sedert de carte favorite arlstein heet, heb ik mij reeds lang geretireerd. Mijne speelschuld,’ voegde de gek met eene dubbelzinnige mine er bij, ‘is afbetaald.’ - ‘En arlstein is thans de gelukkige?’ - ‘Geweest. Ook hij is verdwenen, en
wel eensklaps. Nu zit het arme verlatene duifje te huis, laat het kopje hangen, en kwijnt.’ - ‘Hare gezondheid! Er zal wel een beter tijd komen,’ riep de eene, terwijl hij inschonk. - ‘Haar welzijn! Dat fijne zusje!’ zeide een ander, en wipte zijn glas uit. - ‘Zij zal zoo fijn niet blijven,’ zeide een derde. - ‘De reiziger gevoelde bij de kagchel eene koortsrilling. Hij toefde nog eenige oogenblikken, en sloop toen ongemerkt naar zijne kamer. Geen slaap kwam den geheelen nacht in zijne oogen; het bed scheen
| |
| |
hem een leger van doornen en netels; hij liep half uitzinnig de kamer op en neder. Toen hij, bij het aanbreken van den dag, weder in het rijtuig zat, was zijn bloed toch in zoo verre afgekoeld, dat hij overleggen kon. Hij begreep, dat mistrouwen of verwijtingen hem den weg tot elke ontdekking zouden afsluiten, en besloot met een helder gelaat te bespieden en te loeren. Bij zijne aankomst vloog antonia hem onstuimig te gemoet; zij viel hem herhaalde malen om den hals; een stroom van tranen borst uit hare oogen; zij kon hare verrukking niet langer bedwingen; hoe vast zij zich ook voorgenomen had, hem eerst den volgenden dag te verrassen, moest zij hem toch in deze minuut hare zoete hoop ontdekken. Een zwaard ging door de ziel des verschrikten mans; smart en spijt dreigden hem te verstikken. Hij nam de hevigheid der goede vrouw voor de uitwerking van een wrekend geweten; hare tranen hield hij voor de geheime bekentenis van hare schuld. Zoo werd een glimlach, dien hij op zijn gelaat dwong, eene schampere beleediging, en de woorden, die teeder klinken moesten, geleken scheldwoorden. Antonia verschrikte; zij sloop naar hare kamer, en smolt in tranen. Al hadden zich nog eenige twijfelingen bij haar opgedaan, of zij het ongelukkige geheim voor haren man verzwijgen zou, dit oogenblik zou ook de laatste verdelgd hebben. - Weinig tijds na zijne aankomst, toen silburg 'savonds over de straat ging, hoorde hij zich zacht bij zijn' naam roepen; hij trad nader, en herkende zijne voormalige min. Na de eerste begroetingen, begon zij haar hart uit te storten. “Neen,” riep zij in haren goedhartigen ijver, “ik kan en mag het niet langer aanzien, dat mijn lieve heer en weldoener zoo erg bedrogen wordt. Reeds menigmaal heb ik mijn oud grijs hoofd geschud, wanneer ik daarover mevrouw en den vreemden heer zoo vertrouwelijk met elkander omgaan en aan het venster stoeijen zag; ondertusschen dacht ik
altijd: Mag de goede heer het lijden, dan heeft geen ander er iets op te zeggen. Doch sedert uw vertrek - o, lieve heer! hoe beklaag ik u! Maar ik kan het voor God en mijn geweten niet verantwoorden, indien ik langer zweeg. Op zekeren nacht, dat ik niet slapen kon, zag ik duidelijk een licht uit de kamer van den vreemden heer komen, zich door de kamers bewegen, en ten laatste in het kabinet van me- | |
| |
vrouw vertoeven. Van de gestalte kon ik, wel is waar, door de digte gordijnen, niets onderscheiden; maar zooveel was toch duidelijk, dat iemand het licht droeg, die, na eene poos, denzelfden weg weder terugkwam. De Hemel is mijn getuige, dat ik u niets verhaal, dan wat mijne oogen zelve gezien hebben.” Silburg kende de oude sinds lang als eene brave en opregte vrouw; bij wist, dat zij hem trouw en genegen was. “Verder! verder!” riep hij. “Verder weet ik niets, lieve heer!” zeide zij. “Ik stond de volgende nachten weder op den loer, maar alles bleef stil en gerust, en den vierden dag vertrok de vreemde heer.” Woedend vloog silburg heen. Toen hij in zijne kamer trad, vond hij een nameloos briefje op de tafel liggen.’
‘o Lieve oom!’ viel augusta hem in, ‘zijn zulke brieven niet evenzeer te vreezen als die, welke uit een verpest oord komen?’
‘Gij hebt gelijk, mijn kind!’ hernam de overste; ‘der gelijke papieren moest men niet slechts met eenige sneden voorzien, maar geheel en al, punt voor punt, doorboren, of zoo lang berooken, tot zij zoo zwart werden als hunne letters en als het hart, waaruit zij voortkomen. Zulk een vergiftiger zou ons gaarne, onder het masker van vriendschap, overreden, dat hij alleen ons best bedoelt; maar het is hem slechts om den dolk te doen, dien hij zijn' vijand heimelijk in de borst boren wil.’
‘En dit namelooze briefje derhalve, lieve oom?’
‘Stortte den armen bedrogenen geheel en al in den afgrond. In een' aanval van uitzinnige woede wierp hij zich in zijn rijtuig, en ging, zonder een woord achter te laten, de wijde wereld in.’
Augusta drukte de gevouwene handen aan hare borst, en zag met natte oogen naar het graf, op hetwelk van de takken der treurwilgen enkele droppels van den avonddauw nedervielen.
‘Laat mij ten einde spoeden,’ vervolgde de overste: ‘de smart van dit verhaal beklemt nog meer dan de avond, lucht mijne borst. Antonia's bevalling naderde; zij werd van een' zoon verlost, die, hetzij een ongelukkig toeval of het gevolg van den schrik, een klein teeken op de wang had, hetwelk met eene moedermaal in arlstein's
| |
| |
gelaat de naauwste overeenkomst hebben moest ..... moest, lieve kind! want wat moet niet al zijn en zich schikken, zoodra de wereld het maar hebben wil! Antonia had tegen de lasteringen van den duizendtongigen achterklap, die thans van alle kanten op haar losstormden, niets, dan hare onschuld en hare tranen. Zij bad den Hemel om erbarming, en de genadige God verhoorde haar, terwijl Hij haar van alle regtvaardiging onder de menschen ontsloeg. Toen zij haar einde voelde naderen, liet zij mij bij zich ontbieden. Ik vond haar stil biddende, met den kleinen engel in den arm. “Heer overste!” zeide zij, “de strenge deugd, welke de wereld u toeschrijft, zij het onderpand mijner laatste woorden. Bewaar de verzekering mijner onschuld als eene heilige nalatenschap, die ik ééns uit uwe handen zal terugvorderen. In den dood is waarheid; ik ga met een schuldeloos hart van hier. Overhandig, wanneer ik niet meer ben, mijn' man dit geschrift: wanneer hij het leest, zal ik reeds ieder woord voor God verantwoord hebben. Ik sterf als zijne getrouwe vrouw; mijn willem is zoo zeker zijn zoon, als hij de mijne is.” De doodsmart kampte reeds in al hare trekken. Ik zag, hoe de angst om het lot van haar kind haar binnenste doorsneed. Het onregtvaardig wantrouwen aan hare liefde en trouw kon haar niet laten sterven. Eensklaps rigtte zij zich op, en strekte de armen voor zich heen, alsof zij de gedaante haars mans aan de voeten van haar leger zag staan. “Mijn willem is uw zoon!” hijgde zij, en zonk zielloos op het kussen terug.’
De overste zweeg hier, en veegde een' traan uit zijn oog. Augusta nam haars ooms hand, en bragt die ontroerd aan hare lippen.
‘Ik had thans niets belangrijker te doen,’ vervolgde hij, na eene kleine poozing, ‘dan silburg's verblijf uit te vorschen. Het gelukte mij slechts, nadat ik eene dringende oproeping in de nieuwspapieren had laten plaatsen. Op zekeren avond trad hij in mijne kamer; aan zijn' naam herkende ik hem: hij zelf was het niet meer. Ik overhandigde hem antonia's testament, - de aandoenlijke uitstortingen van een gebroken hart, die reeds uit eene betere wereld geschreven schenen te zijn. Stom en koel nam hij het papier, stak het bij zich, en vertrok. Ik zag hem de beide volgende da- | |
| |
gen niet weder. Den derden morgen, zeer vroeg, kwam hij in mijne kamer; zijne wang gloeide, zijn oog fonkelde; hij verzocht mij, hem naar het landgoed zijner zuster te verzellen. Het rijtuig stond reeds voor de deur; wij vertrokken. Zoodra wij aldaar aangekomen waren, nam hij het kind, legde het zijner zuster in de armen, en bad haar op het hartroerendste, den knaap als haren eigenen zoon aan te nemen; vervolgens verzocht hij mij, hem, als laatsten vriendschapsdienst, nog eenige dagen te schenken: ik bewilligde hem dit. Wij namen courierpaarden, en vlogen naar arlstein. Met koel stilzwijgen legde silburg hem het geschrift van antonia voor oogen. De wang des misdadigers verbleekte, zijne hand sidderde, toen hij het blad aannam. “Is dit waarheid?” vroeg de diepbeleedigde vriend. Arlstein beproefde te antwoorden, doch zijne woorden werden een onverstaanbaar stamelen. “Volg mij!” riep silburg, en sleepte den bleeken zondaar met zich voort in een nabijgelegen bosch. Hier haalde hij een paar pistolen te voorschijn. “Arlstein!” riep hij, “bij het lidteeken van deze wonde, die eens voor u bloedde, is het waarheid, wat dit geschrift bevat?” - “Wat moet deze
schoolmeesterlijke toon?” vroeg de andere, die zich inmiddels hersteld had, met eene schampere mine: “zijt gij zoo begeerig naar bloed, welaan, laat ons de zaak kort afdoen.” Zij traden van elkander. Arlstein schoot, en miste; silburg doorboorde hem de borst. Hij sprong toe, vatte den vallenden in zijne armen, en zette hem zacht tegen een' eikenstam neder. “Ga met geene leugen uit de wereld!” riep hij, terwijl hij bij hem nederknielde: “verzoen de eeuwigheid, en geef mij het geloof aan mijner vrouws deugd weder!” Arlstein's hoofd zonk koud en bleek op zijne borst; zijne lippen beefden, maar geen geluid kwam over dezelve. “Arlstein!” schreeuwde silburg wanhopig hem in het oor, “vriend! broeder! in het aangezigt des openen hemels bezweer ik u, zijn deze woorden waarheid?” - “Zij zijn het!” rogchelde de stervende: “vergeef...” De doodsengel nam hem de laatste woorden van de lippen. - De ongelukkige had nu gade en vriend met eigene hand vermoord: wat zou hij verder in het leven? De oorlog was juist uitgeborsten; de Monarch riep al zijne getrouwe onderdanen op. Voor het vaderland te sterven, was het éénige,
| |
| |
wat den levensmoeden weder met zich zelven verzoenen kon. Hij ging blijmoedig in den slag, en viel, op hetzelfde veld, waar hij zijne geliefde antonia voor het eerst had aangetroffen, zonder smart of klagt, onder de sabelhouwen der vijanden.’
|
|