Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling, over het spreekwoord: schoenmaker, houd u bij uwe leest! Door H.J. van Ruerlo holstGa naar voetnoot(*).Rijk is onze moedertaal in korte, doch veelbeteekenende | |
[pagina 174]
| |
spreekwoorden. Vele van dezelve, echter, worden menigmalen zeer verkeerd gebezigd, naar eigene somtijds zeer bekrompene denkbeelden, geheel strijdig tegen derzelver waren geest of doel, waardoor dan ook het schoone zoowel als het nuttige van dezelve wordt weggenomen. Zeer verkeerd wordt, onder anderen, het spreekwoord: schoenmaker, houd u bij uwe leest! veeltijds gebruikt; waarom ik voorgenomen heb, in deze spreekbeurt, over den waren geest en doel van hetzelve u eenigen tijd te onderhouden. ‘Waarachtig spreekwoord: schoenmaker, enz.’ zeide de Heer Handelgeest, terwijl hij zijn pijpje in eene vergadering zat te rooken, waar men bijeen was gekomen, om wegens eenen insolventen boedel schikkingen te maken; ‘had onze vriend Springstok hetzelve op het oog gehouden en nagekomen, wij zouden voor geen 25 procent genoodzaakt zijn te accorderen.’ ‘Regt! regt zoo! juist aangemerkt!’ herhaalde de Heer Spaargraag; ‘had ik niet naar den raad van mijnen vader zaliger gehoord, die mij, van der jeugd aan, honderde malen dit spreekwoord heeft herinnerd, ik zou de man niet zijn, die ik ben; nimmer ware ik zoo groot in de wereld geworden, neen! Steeds mag ik mij beroemen, zijne les in dezen te hebben opgevolgd. Van de school komende, nam mijn vader mij hij zich; binnen korten tijd verkreeg ik kennis van handel en handelzaken, maar had spoedig het verdriet, dat mijn vader door een' bedrieger van zijn vermogen werd beroofd, en kort daarna van hartzeer stierf. Nu moest ik van onderen op beginnen; ik deed zulks, en herinnerde mij bijna elken dag mijns vaders les: schoenmaker, enz. Welke pogingen men daarna ook heeft aangewend, nooit heeft men mij een oogenblik van mijne zaken kunnen aftrekken, of doen besluiten, iets te ondernemen, dat van dezelve vreemd was. Eenige mijner vorige schoolmakkers hadden onder anderen een gezelschap, waarin zij den loop der zon, maan, sterren, ja ik weet niet wat al meer, wilden leeren kennen; men wilde mij ook daarin zoeken mede te slepen, en vorderde dus van mij eene opoffering van eenige uren in de week; dan, ik vroeg mij zelven af, wat belang ik er bij had, of de zon om de aarde, dan of de aarde om de zon liep, daar ik niet kon berekenen, dat deze geleerdheid mij in eenige speculatie van nut zou zijn. Het éénige | |
[pagina 175]
| |
goede, hetwelk mij daarin nog gelegen scheen, was de gedachte, of het met die studie niet mogelijk ware, een goed weêrkenner te worden; maar ik zag bij vervolg van tijd duidelijk, dat ook mijne zoogenaamde geleerde kennissen veelvuldige misrekeningen hadden in hunne speculatiën, welker goed gevolg van het weêr afhingen; ik herinnerde mij toen het gezegde spreekwoord, en achtte mijn' tijd nu te kostelijk, denzelven zoodanig zonder voordeel te verspillen. Hadden na dezen alle verdere aanzoeken opgehouden, zoo had men mij vele onaangename oogenblikken gespaard; doch het bleef hier niet bij; het was of ieder een geleerde worden moest. Men noodzaakte mij, aan een aardrijkskundig gezelschap deel te nemen; doch ik was van hetzelve naauwelijks veertien dagen lid geweest, of ik zag mede, dat het mij van mijne zaken aftrok, en bedankte, daar ik toch nooit voornemens was postrijder te worden, en dus met de ligging der plaatsen niets te maken had. “Wanneer men dit aan de postkantoren slechts weet,” zeide ik, “is het genoeg; en dit gaat vrij wel, daar mijne brieven tot heden altijd zeer goed te ragt komen, naar of uit welk werelddeel zij ook worden gezonden.” Minder aannemelijk was voor mij de noodiging tot een gezelschap, alwaar men over de Hollandsche taal handelde en versjes maakte; derhalve sloeg ik gemeld voorstel af, zeggende, aanstonds lid te zullen worden, wanneer mijne korrespondenten mij zouden schrijven, mijne brieven niet langer te kunnen verstaan; want waartoe ook deze schoolvosserij? vooral voor iemand, die voor geen nieuwmodisch schooimeester is in de wieg gelegd. Op zulk eene wijne, mijn vriend,’ vervolgde de Heer S., ‘heb ik vele verzoekingen te wederstaan gehad, en nog heeft dit niet opgehouden; men wil mij nu van tijd tot tijd posten opdragen, zoo in het armen-, als kerkelijk en stadsbestuur; dan deze alle zouden mij van mijne zaken aftrekken; derhalve is het aan eens dooven mans deur geklopt; ik laat regeren wie wil, en ben tevreden, als ik maar goed geregeerd worde, zoodat - zaken onbelemmerd kunnen voortgaan. Nog veel gemakkelijker heb ik mij van andere gekheden kunnen onthouden, waaraan sommige mijner kennissen zich overgaven en tijd en geld verspilden. Ik begreep gelukkig dat ik met geene penningkunde had te maken, daar ik vrij wel de waarde van een' Hollandschen gulden | |
[pagina 176]
| |
kende, en vond het gedrag van zoodanige liefhebbers van horens, schelpen en steenen verspillend en zot, die daarvoor tijd en geld veil hadden, zoodat ik een' van hen voor één klein steentje zoo veel guldens heb zien betalen, dat, wanneer de Vuurster of Amersfoorder kei, welken eersten ik heb gezien, en van welken laatsten ik wel heb hooren spreken, tegen dien koers werden verkocht, zij millioenen zouden opbrengen. Nog heb ik eens een bezoek bij een' koopman afgelegd, dien ik, omringd van een aantal vrienden, bezig vond, bij helderen zonneschijn, eene soort van tooverlantaarn te vertoonen; men verzocht mij te gaan zitten; eerst zag ik eene groote vloo tegen een wit laken, en vervolgens meer dergelijke kleinigheden, waarover telkens het gezelschap meer in verwondering was opgetogen, dan of zij het Doolhof te Amsterdam of het fraaiste Wassenbeeldenspel hadden gezien. Daarna verhaalde die Heer mij, dat hij voor die machine alleen onlangs f 200-:-: had betaald, en hij had eene menigte van dat vreemde goed, zoodat het vertrek wel naar een' koperslagers- en glaswinkel tegelijk geleek. Dat dit gezelschap mij weinig beviel, zal ik u, vriend H., niet behoeven te zeggen; waarom ik hetzelve zoo spoedig mogelijk verliet, nadenkende, hoe veel schade die vriend door dergelijke uitgaven zijne vrouw en kinderen veroorzaakte, behalve nog den verzuimden tijd zijner zaken. Doch wat is ook het gevolg? Dat hij, hoewel met een aanzienlijker kapitaal dan ik begonnen zijnde, tot heden nooit zoo groot als ik in de wereld heeft kunnen worden, en, dit verzeker ik u, ook nooit zal worden; want die zich schatten wil verzamelen, moet van den beginne aan zich voornemen op één' duit te zien. Kortom, vriend H., gij hebt straks te regt aangemerkt, dat, zoo onze vriend Sprrugstok het spreekwoord: schoenmaker, enz. had gevolgd, en als ik gehandeld, hij thans in die onaangename omstandigheden niet' zoude gewikkeld zijn.’ ‘Waarheid is het,’ hervatte de onde Heer H., ‘dat ik van het begin, dat ik onzen vriend Springstok heb leeren kennen, voorspeld heb, dat het dus zoude afloopen, en kan zelf nog niet begrijpen, hoe ik niet reeds voorlang alle betrekkingen met hem heb afgesneden, daar zijn val duidelijk was te voorzien. Gij, mijn vriend S., begont van onderen op, hij in tegendeel met een aanzienlijk kapitaal; doch | |
[pagina 177]
| |
het was met hem van het houtje op het stokje; geene bestendigheid kende hij. In plaats van zich met de borst op zijne zaken toe te leggen, verwaarloosde hij dezelve, liet alles aan bedienden over, woonde alle geleerde gezelschappen bij, ontving daarenboven dagelijks te zijnen huize geleerden, die, met minder tijdelijke middelen bedeeld, zich te zijnen koste al datgene verschaften, wat kunst en geleerdheid opleverden. Een groot gedeelte van zijnen tijd verbeuzelde hij met (verbeeld u!) naar prijsverhandelingen te schrijven, waarmede hij, zoo hij den prijs al eens mogt wegdragen, slechts eene medalje ter waarde van acht of tien dukaten konde verdienen. Welk eene ellendige speculatie! In één uur konde hij met zijne zaken meer verdienen, dan in jaren met dergelijke affaire. Ook was hij nu fabrikant, dan zeehandelaar, dan weder koopman, rigtte nieuwe fabrijken op, en zocht de oude te verbeteren; waarvan dan ook het natuurlijk gevolg was, dat hij bij iedere onderneming aanmerkelijke schade leed, zoo als doorgaans het geval is met die zoekers naar nieuwigheden. Kortom, had hij, gelijk gij, het spreekwoord: schoenmaker, enz. opgevolgd, zich dus alleen met zijne affaire, waarin hij was opgevoed, bezig gehouden, zijne liefhebberij daarin gezocht, en in geene nietsbeduidende proefnemingen, de geleerde gezelschappen aan Geestelijken, Doctoren en Advocaten overgelaten, en, eindelijk, had hij nagelaten nieuwe fabrijken op te rigten, en de verbetering van de oude uit zijn hoofd gesteld, overtuigd, dat onze oude lieden ook wel wisten, wat zij deden, hij zoude nog de man zijn, voor wien men den hoed zoude afnemen.’
Ziet daar, geachte Hoorders, eene uitlegging van het opgegevene spreekwoord, zoo als ik daarvan meermalen oorgetuige ben geweest, en waarvan men niet kan ontkennen, dat het resultaat, door beide sprekers daaruit getrokken, door de ondervinding bevestigd wordt; namelijk, dat hij, die zijnen leeftijd alleen aan zijn middel van bestaan toewijdt, en zich aan alles, daarvan vreemd, onttrekt, het, finantieel beschouwd, doorgaans het verste in de wereld brengt. Dan, alhoewel dit nu al waarheid is, zoude dergelijke verklaring wel met den waren geest en doel van dit spreekwoord overeenkomen? Neen! Mijns inziens moet dit ontkennend beantwoord worden, en ik zal u mijne gedachten desaangaande | |
[pagina 178]
| |
mededeelen, na vooraf verzocht te hebben, aan mij geene verkeerde oogmerken toe te schrijven, even alsof ik de aloude spaarzaamheid en vlijt, door het reeds gezegde, in een bespottelijk licht had trachten te stellen. Zelf zoude ik ongevoelig moeten zijn, wanneer ik, in een oord wonende, door de natuur zoo ongunstig bedeeld, niet, als ware het, ieder oogenblik de industrie onzer voorouderen bewonderde, waardoor zij deze ongunstige plek gronds hebben, herschapen in eene plaats, waar men naauwelijks eene enkele schrede kan zetten, zonder gedenkzuilen van vorige welvaart te ontmoeten, welke wij alleen aan hunnen ijver en spaarzaamheid te danken hebben. Neen! Ik heb alleen u vooraf de uitlegging van het bewuste spreekwoord willen mededeelen, in zoodanigen zin, gelijk ik reeds heb aangemerkt, als ik dat meermalen in het dagelijksch leven heb gehoord. Ik heb deze wijze gekozen, opdat ieder uwer het bekrompene en verkeerde hiervan dadelijk zoude gevoelen, en zal nu overgaan, om u, in de eerste plaats, nader uit den aard der zaak te betoogen, dat dit spreekwoord niet kan te kennen geven, dat zich niemand zoude mogen toeleggen op vermeerdering van kundigheden, toeneming van beschaving, en verspreiding van geluk in de maatschappij, vreemd aan het middel van bestaan, hetwelk hij beoefent; en, ten tweede, u met den oorsprong en het ware doel van gezegde spreekwoord bekend maken.
Het doel der Godheid, met de daarstelling van den mensch op deze aarde, is immers, om hem voor te bereiden tot eenen gelukstaat hiernamaals? - Wij mogen dus, zonder ons aan gewaagde gissingen schuldig te maken, als zeker vaststellen, dat dit geluk eenen hoogeren trap zal bereiken, naar mate onze beschaving en volmaking aan deze zijde des grafs zal gevorderd zijn. Dit is voor ieder bevattelijk, wanneer hij zich slechts voorstelt, dat geluk meer of min betrekkelijk is, naar den trap der behoefte, die men gevoelt. Wanneer de in beschaving verstgevorderde mensch namaals geene grootere zaligheden genoot, dan hij, die zich hier slechts even boven het dier heeft verheven, zou de zoodanige immers nooit gelukkig kunnen zijn? even min als de tweede zich zalig zoude gevoelen in het vol genot van hetgene den eerstgenoemden tot zijn geluk volstrekt onontbeerlijk is. | |
[pagina 179]
| |
Hieruit volgt dus natuurlijk de verpligting, die op ieder mensch, om zijns zelfs wille, rust, om zijn gevoel aan deze zijde des grafs, door beschaving en volmaking, zoo veel mogelijk te verfijnen en te veredelen, ten einde hij hierdoor namaals voor een' hoogeren graad van zaligheid vatbaar zij. Ik weet zeer wel, dat er worden gevonden, die, op het voetspoor van rousseau, beweren, dat verlichting en beschaving de maatschappij allengs ten toppunt van slechtheid voeren, en ben, met de zoodanige, niet vreemd van de gedachte, dat men in ééne der grootere steden van het beschaafde Holland veelligt meer slechte voorwerpen zal vinden, dan in het geheele, tot nog toe, om deszelfs ligging, min verbasterde, voormalig Graafschap Zutphen; maar ik acht mij tevens verpligt, hierbij te voegen, dat ik rousseau in zijne stelling volkomen zoude gelijk geven wanneer hij zijnen lezeren duidelijk onder het oog had gebragt, dat hij van eene verlichting en beschaving zonder Godsdienst sprak. Doch wanneer verlichting en beschaving den Godsdienst tot leidsvrouw hebben, ontaarden zij niet; in tegendeel zijn zij dan de wegbaners voor ons geluk, zoo hier, als aan gene zijde des grafs; want zeker is het, dat de beschaving van ons verstand in het naauwste verband staat met de veredeling van ons hart. Voldoet nu aan dit zoo heerlijk doel van zijnen Schepper de zoodanige, die zich slechts gehouden rekent tot eene ijverige waarneming van zijn dagelijksch beroep, en al wat daaraan vreemd is, voor zich, zoo al niet ongeoorloofd, ten minste nutteloos acht? Neen, mijne Hoorders! ongeschikt blijft hij voor die zaligheden, voor welke anders zijne zoo verhevene natuur vatbaar was; terwijl hij ongevoelig is voor de genieting van duizenderlei genoegens, die de beschaafde man reeds op aarde smaakt. Even min, nu, als de zoodanige zijn eigen geluk hier en namaals bevordert, even min kan hij op deze aarde geluk om zich heen verspreiden, (hetgene nogtans ontegenzeggelijk een onzer hoofdpligten is) alzoo bij hem het eigenbelang altijd de drijfveêr zijner daden moet zijn, en dit regelregt strijdig is met de verpligtingen, welke wij onzen evenmensch verschuldigd zijn. Beschouwen wij hem, die zijn hoogst geluk, ja eenigst genoegen, in zijn middel van bestaan vindt, en van gevoelen is, dat hij tot zijne redelijke en zedelijke ontwikkeling niets meer noodig | |
[pagina 180]
| |
heeft; beschouwen wij hem in de opvoeding zijner kinderen, hoe zeer schiet hij dan niet bij anderen te kort! Ja, hadden zoodanige kinderen het geluk niet, het onderwijs van meer beschaafde en edeldenkende mannen te genieten, hoe rampzalig zoude het met hen gesteld zijn! In dat geval bleven zij immers even ongevoelig voor al wat edel en schoon is, als hij, aan wien zij hun leven verschuldigd zijn. En wat is de zoodanige verder als mensch in de zamenleving? Een nietsbeduidend wezen, hetwelk slechts geschapen schijnt, om zijn geslacht voort te planten en te sterven; de genoegens van het gezellig verkeer, (ik spreek hier niet van een verkeer, alleen geschikt om onnut den tijd te dooden) en de zaligheden, die eene ware; belangelooze vriendschap oplevert, zijn hem onbekend; even min kent hij die zuivere bron, waaruit de menschenvriend werkt, als hij gevoel heeft van dat zalige, hetwelk de ziel der gezelligheid, het leven van dit leven uitmaakt; hij blijft op dezelfde hoogte zijner ontwikkeling staan, en ziet zelfs, zoo hij in staat is zijne eigene nietigheid op te merken, met ongenoegen de vorderingen zijner vrienden, en vooral zijner ondergeschikten; vanhier wordt dan ook door hem zoo menigmalen de vraag herhaald, waartoe het toch noodzakelijk is, dat kinderen, door hunne geboorte tot dienstbaarheid in de wieg gelegd, eene meer dan van ouds beschaafde opvoeding genieten, dewijl zij, hoe meer zij weten, des te moeijelijker te regeren zijn, en er hun toch even min aan gelegen is, hoe veel werelddeelen er zijn, wie voorheen ons land hebben geregeerd, en wat zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden zijn, als dat zij weten, van waar licht en lucht, ebbe en vloed hunnen oorsprong hebben? Doch hoe weinig denkt de zoodanige aan het onedele der beginselen, waaruit dergelijke aanmerkingen voortvloeijen, en het schadelijke, voor de maatschappij in de opvolging zijner denkwijze gelegen, dat een dienst bare niet meer zoude behooren te zijn, dan louter werktuig; een stelsel, hem waardig, die zijnen voet op den nek van slaven verkiest te zetten, en begeert, dat zijne bevelen meer uit vrees dan uit liefde worden opgevolgd. Ik beken, dat onze knechts bij voorbeeld, oppervlakkig beschouwd, geene aardrijkskunde of taalkennis noodig hebben; maar ik vraag u, wie weet, tot welke hoogere einden dit of dat kind bestemd is, en op welk eene wijze hij zijnen evenmensch | |
[pagina 181]
| |
nog eens nuttig zijn kan? en voeg er dan nog bij, dat, zoo men door eene meerdere beschaving zich al niet boven zijnen stand verheft, men dan toch evenwel, in dien zelfden kring, waarin men geboren is, een des te nuttiger lid zijn kan; daar de zoodanige van de dagelijksche voorvallen te zijnen nutte beter weet gebruik te maken, niet werktuigelijk, maar met oordeel heeft leeren werken; en, hoewel hij, door eene meer redelijke opvoeding, zich niet meer als een slaaf laat behandelen, of blindelings gehoorzaamt, zoo treft men daarentegen een gevoel bij hem aan, dat hem niet slechts om het loon, maar ook uit pligtbesef doet werkzaam zijn, waardoor hij zich de algemeene achting waardig maakt. En leert ons de Geschiedenis zelve niet, dat vele der grootste mannen uit eenen lagen stand gesproten zijn? Of moesten deze zich ook bij hunne leest gehouden hebben? Moest een michiel adriaansz. de ruijter het rad in de lijnbaan hebben blijven draaijen? Zoo ja, van hoe vele gewigtige diensten, door hem gedaan, zoude dan niet ons land verstoken zijn gebleven; ja wie zoude op zulk eene dappere en edele wijze onzen handel tegen de roofzucht onzer vijanden beschermd, en ons voordeelen hebben aangebragt, waarvan wij thans nog de vruchten plukken? Moest een boerhaave, toen hij zich tot den geestelijken stand had voorbereid, en zag, dat de tijd nog niet daar was, waarin hij, met een verlicht oordeel in het godsdienstige, op bij- en ongeloof eenig voordeel konde behalen, bij denzelven, en alzoo bij zijne leest, gebleven zijn? Neen; hij neemt het verstandig besluit, zijnen evenmensch op eene andere wijze nuttig te zijn, verlaat den geestelijken stand, legt zich met de borst op de Geneeskunst toe, en brengt, met verwerping van het oude, een nieuw geneeskundig stelsel ter bane, hetwelk niet alleen zijnen naam tot in afgelegene gewesten heeft doen bekend worden, maar waardoor hij ook de redder is geweest, en nog steeds blijft, van duizenden zijner natuurgenooten. Had een poot, bij de toenemende ontwikkeling van zijnen geest, zich alleen met zijne koeijen bezig gehouden, en was hij dus bij zijne leest gebleven, hoe vele keurige lettervruchten, die zoo menige zachte aandoening hebben verwekt, zouden niet zijn achtergebleven? - Doch wat behoeven wij ons langer bij onze voorouders op te houden? Leveren onze dagen niet nog de sterkste bewijzen op, hoe verkeerd het gehandeld zoude zijn, wanneer ieder | |
[pagina 182]
| |
het gezegde spreekwoord in dezen verkeerden zin opvolgde? Gelukkig, derhalve, dat wij roemen kunnen op een voorgeslacht, hetwelk noch zoo gedacht, veelmin dus gehandeld heeft. Wanneer wij slechts wilden nagaan, welk eenen heilrijken invloed de beschaving op de kunsten en wetenschappen heeft gehad, de tijd eener gewone spreekbeurt ware voor dit on derwerp veel te kort. Vestigen wij ons oog slechts op ons Zaanlandsch fabrijkwezen, en wij zullen dadelijk kunnen zien, hoe ellendig het daarmede zoude gesteld zijn, wanneer onze voorouders allen even bekrompen hadden gedacht, als, helaas! in onze dagen nog velen, die, gelijk een paard in een' rosmolen, werktuigelijk hunne dagelijksche loopbaan afwandelen, en zich verder over niets bekreunen, dan over datgene, wat op hun beroep alleen betrekking heeft. Neen, velen onzer voorvaderen hebben zich van tijd tot tijd ook op verbeteringen in dezen toegelegd, en zullen waarschijnlijk ook, gelijk in dezen tijd, bij mislukte proefnemingen, blootgesteld zijn geweest aan de lage bespottingen van kleingeestige of bekrompene zielen; maar, dank zij hun! het zijn juist die mannen, aan wie wij de tegenwoordige volmaking van ons febrijkwezen te danken hebben. Gaan wij verder in onze gedachten na, welke verbeteringen verlichte mannen in onderscheidene vakken hebben daargesteld, en welk een geluk daardoor over den geheelen aardbodem is verspreid geworden, zoo zullen wij allen moeten gevoelen, dat wij uit dien hoofde wederkeerig verpligt zijn, niet alleen datgene tot ons nageslacht over te brengen, wat en zoo als wij hetzelve hebben ontvangen, maar, kan het zijn, nog meerder verlicht of verbeterd. Heeft het voorgeslacht voor ons gezorgd, wij zijn dan op onze beurt verpligt, zulks voor het nageslacht te doen. Men zegge niet, dat beschaving van het verstand niet gepaard kan gaan met handel en fabrijkwezen; neen! gij zoudt daardoor toonen, nooit over dat stuk bedaard te hebben nagedacht: want ik zoude u eene geheele lijst van mannen, beroemd in het vak der letteren, kunnen opnoemen, die gelijktijdig steunpilaren der Amsterdamsche beurs zijn geweest, en zoowel in het eene als andere vak tot eer der Holladsche natie hebben verstrekt. Na het aangevoerde, zal ieder uwer mij wel willen toestemmen, dat het gazegde spreekwoord nooit de medegedeelde | |
[pagina 183]
| |
beteekenis kan hebben, ja in dien zin niet alleen ongepast, maar zeer schadelijk zijn zou. Wij willen derhalve dan nu zien, wat de ware zin en doel van hetzelve zij.
Volgens oude overleveringen, is dit spreekwoord zijnen oorsprong verschuldigd aan het volgende geval. Een schilder der Ouden, apelles genaamd, had eene afbeelding ten voeten uit van alexander den grooten vervaardigd. Ten einde nu op de onzijdigste wijze de aanmerkingen te vernemen, welke op dit zijn werk zouden kunnen worden gemaakt, stelde hij hetzelve openlijk ten toon, en verschool zich achter hetzelve. Na eene menigte aanschouwers, die zijn meesterstuk bewonderden, verscheen eindelijk een schoeisel-, nu schoenmaker genoemd, van eenen bedilzieken aard; en deze maakte eenige aanmerkingen over het maaksel der schoeisels, welke den schilder zoo juist voorkwamen, dat hij voornam dezelve te verbeteren. Dan, dit was niet genoeg voor dezen bedilzieken man; hij ging verder, zich eene menigte aanmerkingen verstoutende, en gewaande gebreken in dit schilderstuk opgevende, aangaande welker beoordeeling hij geene de minste kennis had; welk een en ander eindelijk ten gevolge had, dat de schilder, zijne driften niet langer kunnende beteugelen, van achter het stuk te voorschijn kwam, gemelden bediller in drift toeroepende: ‘Schoenmaker, of schoeiselmaker, houd u bij uwe leest!’ De ware beteekenis van dit spreekwoord moet alzoo deze zijn: Veroordeel nooit iets, waarvan gij geene grondige kennis hebt, en waaromtrent gij dus geen bevoegd regier zijt! Zoo schadelijk nu de verkeerde uitlegging van dit spreekwoord is, even heilzaam is de opvolging van hetzelve in dezen waren zin; het is dan eene les vol van levenswijsheid, die, meer opgevolgd wordende, ons over het algemeen veel gematigder in onze oordeelvellingen zou doen zijn; hoe veel zou er dan niet achterblijven, wat nu tot voedsel eener schandelijke praatzucht verstrekt; ja hooren wij niet dagelijks weetnieten in den Godsdienst en oningewijden in de Genees- of Regeerkunde en Regtzaken oordeel vellen op dusdanige, zoo zij meenen alles afdoende wijze, dat men, hen niet beter kennende, bijna zoude moeten gelooven, dat zij in de diepste geheimen van die vakken waren doorgedrongen; door welk gedrag zij zich natuurlijk in de oogen van deskundigen belagchelijk maken. Hoe menigmalen, intusschen, worden door | |
[pagina 184]
| |
zulke waanwijzen alle verbetering en verlichting tegengewerkt! Men veroordeelt, bij voorbeeld, de nieuwe leerwijze in de scholen, zonder dat men van de eerste beginselen derzelve de minste kennis draagt. Men keurt de koepokinenting af, en werkt die tegen, zonder dat men zich ooit de moeite gegeven heeft, om den oorsprong en voortgang derzelve te leeren kennen. Bij iedere invoering van veranderingen, zoo in het kerkelijke als burgerlijke, zien wij dergelijke onbevoegde beoordeelaars al hunne pogingen aanwenden, om dezelve in een hatelijk of bespottelijk daglicht te plaatsen; terwijl hun verstand te stomp of te ongeoefend is, om, zelfs na aanwijzing van deskundigen, het menschkundige en heilzame, daarin liggende, te kunnen gevoelen; en hoogst te bejammeren is het, dat de drogredenen van dergelijke slaven hunner vooroordeelen of eens aangenomene gevoelens bij het algemeen veeltijds meer ingang vinden, dan de overtuigendste bewijzen van deskundigen; en hierin ligt juist eene der grootste oorzaken, dat al, wat met regt verlichting genoemd kan worden, te allen tijde zoo veel tegenstand heeft ontmoet, en dat alleen mannen van een vast karakter, door den tijd, dergelijke hinderpalen kunnen te boven komen. Overtuigd van het menschkundige en heilzame van het behandelde spreekwoord, zorge dan ieder, die tot nut van het algemeen wil werkzaam zijn, zijne beoordeelingen niet verder uit te strekken, dan zijne verkregene kundigheden hem tot een bevoegd regter maken; opdat men, in verlichting en beschaving, aan den eenen kant niet afbreke, wat men aan de andere zijde heeft opgebouwd of wenscht te stichten. In zaken, onze kundigheden te boven gaande, rigten wij ons liever naar meer kundige leidslieden; opdat wij niet alleen geen algemeen nadeel mogen bewerken, maar ons zelve ook voor eene regtmatige bespotting bewaren. En, wanneer wij zulke geschetste bekrompene zielen mogten ontmoeten, trachten wij hunne koude harten te verwarmen, en hun smaak voor alles, wat schoon is, in te boezemen; opdat niet alleen zij zelve worden veredeld, door de beschaving van hunnen ruwen geest, en het algemeen welzijn daardoor worde bevorderd, maar ook opdat Hij daardoor worde verheerlijkt, die den mensch met zulke uitnemende vermogens beschonken heeft. |
|