| |
Onthaal en verrigtingen van het Britsch gezantschap naar den koning van Ashantee, op de Goudkust, in den jare 1817.
Door T.E. Bowdich.
(Zie hierboven bl. 121 env.)
Thans naderde het Gezantschap tot den Koning, die aan ieder van hetzelve de hand gaf. Zijn uiterlijk voorkomen en manieren teekenden angeborene waarde. Zijne gebaren schenen goedwillig. Geene verwondering over iets vreemds bragt hem uit zijne houding. Hij scheen omtrent 38 jaren oud. Hij droeg een' hoofdband van paarlen, een' gouden band om den hals en om de armen; over zijnen regterschouder hingen drie amuleten, in het goud gezet, aan een' roodzijden
| |
| |
draad; aan elken vinger droeg hij eenen ring; zijn gewaad was van donkergroene zijde; voor het voorhoofd was hem een spits toeloopende diadeem, op elken schouder eene soort van epaulette, en op de borst eene volle roos met witte verf geschilderd. Zijne kousenbanden waren van parelsnoeren, en om de enkels had hij snoeren met gouden sieraden, verbeeldende trommels, zwaarden, geweren, vogels enz. De schoeisels van fijn wit leder waren met kleine gouden en zilveren amuletkastjes gestikt. Zijn zetel was laag, maar rijk met goud versierd. Aan de voorste vingers en duimen had hij eene soort van klaphoutje, waarmede hij, al kleppende, stilzwijgen gebood. De lijfwachten, achter zijnen zetel staande, hadden gouden gordels, met kleine gouden sieraden, in de gedaante van menschelijke onderkaken, bedekt. Olifanten-staarten, schitterende van goud, en groote vederbossen waaiden hem van rondom verkoeling toe. Boven den koninklijken zetel verhief zich een prachtig verhemelte, versierd met gouden afbeeldsels van muzijk-instrumenten. De personen van zijn gevolg droegen groote sterren, halve manen en andere figuren van geslagen goud op de borst.
Na deze aanschouwing, werd het Gezantschap genoodigd, zich met het gevolg onder eenen boom op een' kleinen afstand neder te zetten, ten einde den groet der verzamelde menigte te ontvangen. Nu begon een nieuw tooneel. De bonte baldachins, die van verre op en neder schenen te wemelen, met wapperende vaandels en vlaggen, volgden elkander, onder het geluid van krijgsmuzijk en zacht fluitspel, en daarin de voornaamste Krijgsbevelhebbers op hunne roode hangmatten. Tot op 30 schreden genaderd, steeg ieder af, voorafgegaan door zijnen eersten Officier, van een korps met omgekeerde wapenen, muzijkkoor en stafdragers. Achter denzelven ging een geliefde slaaf, die zijnen meester om de heupen vasthield; terwijl sommige andere Hoofdmannen de verrigte heldendaden uitbazuinden en achter hen door stentor-stemmen deden herhalen,
| |
| |
Oude Officieren van minderen rang werden door eenen sterken slaaf op de schouders gedragen. Ook dit had plaats omtrent jonge Officieren, somtijds 5 of 6 jaren oud, die zeer sierlijk gedost waren. Onder dezen wees men zekeren cheboo, dien de Koning, ofschoon deszelfs grootvader zijn onverzoenlijke vijand geweest was, tot den vorigen hoogen stand verheven had. Eene bende van Fetisch-mannen of Priesters draaide zich in het voorbijgaan zeer snel in de rondte. Sommige der voorbijgaanden dansten met kluchtige of ook krijgshaftige gebaren, andere wierpen, ten groet, hunne voetschoeisels af, eenige knielden voorden Gezant, werpende zich stof over het hoofd, en andere wederom gaven het teeken van zegengroet. Deze statige omgang duurde tot 8 ure in den avond, toen de Koning zelf naderde, onder brandende fakkelen, die van tijd tot tijd in gouden vaten gedoopt werden, en de zegeteekenen van bekkeneelen en beenderen, door de soldaten gedragen, nog vreesselijker maakten. Tot het gevolg des Konings behoorden zijne tantes, zusters en andere koninklijke bloedverwanten, met vele rijen van gouden halsketenen versierd. Het gansche getal van hen, die dezen togt uitmaakten, werd op 30,000 personen begroot. Zoodra de Koning het Gezantschap naderde, sprak hij hen vriendelijk aan, vragende naar hunne namen, en wenschte hun goeden nacht. Daarna werden zij in ruime, ofschoon vervallene, gebouwen geplaatst, die, tot beveiliging voor wind en regen, vrij wat verbetering behoefden.
Den volgenden morgen was de opene markt, ten aanhooren des volks, tot gehoorgeving bestemd. De Koning, prachtig uitgedost, ontving den Gezant minzaam. Deze verklaarde door zijnen tolk, dat het oogmerk der bezending alleen vriendschap en handel was; waartoe hij dan, in naam van zijnen Meester, een residentschap in de hoofdstad en eenen onmiddellijken gemeenschapsweg naar de Kaap-kust verzocht. De vraag: of hij gelast ware, om de zaken wegens het Commenda-fort in orde te brengen? met neen beant- | |
| |
woord, en door den Koning daarop verklaard zijnde, dat de forten, met al derzelver voordeelen voor het volk der Fantees, hem toebehoorden, werd de volgende dag door hem tot antwoord bepaald.
Terstond daarna verscheen de tolk des Konings, met het verzoek, dat de medegebragte geschenken naar zijn paleis zouden gebragt worden. Dit geschiedde onmiddellijk. De Koning, echter, wilde geen derzelve zien, voordat hij wist, of de Koning van Engeland, dan wel de Gouverneur van Acra, de zender ware? Men behielp zich met het antwoord: dat zij gezonden werden door de Afrikaansche Compagnie, aan welke de Britsche forten, onder koninklijke heerschappij, toebehoorden. Dit antwoord scheen te behagen. De geschenken werden nu ontpakt. Men betuigde zijne smart, dat er vele glaswaren op reis gebroken waren, en verzekerde, het gebrokene door nieuwe zaken te zullen vergoeden. De Koning, wien alles zeer geviel, betuigde daarvoor zijnen dank, als het bewijs van vriendschap, zoo als men die niet gewacht had, dewijl vooraf het begrip geheerscht had, dat het Gezantschap alleenlijk zoude komen om het land te bespieden. Ook betuigde de Koning, nog kort geleden, eenen Mulat, door den Generaal daendels afgevaardigd, te hebben teruggezonden, met het antwoord: ‘Dat hij de Hollanders had willen goed doen; maar, nu hij de aangezigten van hunne blanken had aanschouwd, had hij besloten, aan de Engelschen de voorkeur te geven.’
Den volgenden morgen kreeg het Gezantschap het statig bezoek van 's Konings zusters, waarvan eene over de grootste grensstad des Rijks regeerde. Zij werden even plegtig aangeboden als onthaald; en thans geschiedde het verzoek uit 's Konings naam, dat de Gezanten zich op zijnen wandelweg zouden laten vinden, ten einde hij hun goeden morgen konde wenschen. Ook hieraan werd voldaan. De Koning verscheen ras met een gevolg van 2000 man, bood hun de hand, en herhaalde zijnen dank. Hierop moest de tolk quashie,
| |
| |
uit Acra medegevoerd, aan hem het nut verklaren van een en ander geschonkene, waaronder bijzonderlijk een' sextant en later een' teleskoop en eene Camera obscura.
Op eenmaal, echter, veranderde dit tooneel. De Koning toonde den Heere james, als spreker, een paar geschrevene besluiten van den Gouverneur-generaal, waarbij bepaald werd, dat de Compagnie aan den Koning van Ashantee, maandelijks, 4 ackies (¼ once goud), als onderpand van onderwerping en krijgslast, zoude uitkeeren, terwijl de Hollanders en Deenen, maandelijks, 4 oncen betaalden. ‘Gij, blanke mannen! (sprak hij) gij bedriegt mij, en wilt Ashantee bespotten. Gij komt om het land te bespieden; gij wilt oorlog; oorlog wilt gij.’ Met dit zeggen beet hij woedend in zijnen baard, vloog van zijnen zetel op, en riep: ‘Schanti fu! schanti fu! Had mij (dus vervolgde hij, met zijnen opgeheven' vinger dreigende) een zwart man deze boodschap gebragt, ik zou hem voor mijne oogen terstond den kop hebben doen afslaan.’ De Heer james zweeg, en de tweede afgevaardigde, Heer bowdich, nam het woord, met de verklaring, dat men elkander verkeerd begrepen had, aan het verlangen van den Koning voldoen, aan den Gouverneur-generaal schrijven, en tot op zijn antwoord zoude blijven vertoeven. Nu bedaarde de woede. Men zond brieven aan den genoemden Gouverneur, en het antwoord was overeenstemmende met des Heeren bowdich's verzekeringen, die ook nu tot het hoofd des Gezantschaps, in plaats van den teruggeroepenen Heer james, werd aangesteld.
Nog vóór dit antwoord kwam, vorderde de Koning eenen plegtigen eed, dat zij geene verraderlijke ontwerpen smeedden en geen vergif in 's Konings drank gemengd hadden. Hij eischte dezen eed op den Koran. Men weigerde dit, en verzocht, zulks op den Bijbel te doen. Eindelijk kwam men tot dit laatste overeen, mits zij, bij den eed, den Koran driemaal zouden aanroeren, daar men zich zeker achtte, dat hij, die val- | |
| |
schelijk zwoer, op het oogenblik zoude sterven. Een paar uren na dezen eed kwamen des Konings geschenken, bestaande in 1 os, 2 zwijnen en 8 oncen goud voor den Heer james; 1 schaap en 2¼ oncen goud voor ieder der drie overige leden des Gezantschaps; ⅝ once goud voor ieder der talrijke Fantees, die tot het gevolg behoorden; een' grooten voorraad van gereedschappen, 100 vademen hout, 100 yams , 100 bundels pisang, 4 bundels suikerriet, 24 gallons boomolie en 3 schalen palmwijn voor de koks, en ⅝ once goud voor de foldaten en even zoo veel voor den tolk van Acra.
Kort daarna werd het vorige geschil nogmaals hervat, bij gelegenheid dat drie Vorsten van de Fantees, op reis zijnde naar Commassia, een dubbelzinnig antwoord omtrent de maandelijksche betaling gegeven hadden. De Heer james, hierover in eenen vergaderden Raad binnen het paleis ondervraagd, antwoordde, dat hij zich dit niet met zekerheid konde herinneren; maar dat hij het beloop daarvan voor de eerste twee op 4, en voor den derden op 2 oncen gouds dacht te mogen rekenen. De Koning beriep zich op den spot, dien men met hem dreef, om hem van de Kaap-kust met ¼ once goud maandelijks af te zetten, daar de Hollanders van Elmina 6 oncen zonden. Hierop geraakte alles in rep en roer. Allerwegen verhief zich de krijgsmuzijk. De opperste bevelhebber rukte den Heere tedlie, die, als wondheeler, de derde in rang des Gezantschaps was, den degen uit de scheede, en een algemeen geschreeuw verhief zich: ‘Koning! deze schimp is te groot. Laat ons dezen nacht uittrekken, alle Fantees dooden en alle steden in den omvang der forten verbranden!’ Alzoo trok men in krijgsorde voorbij den Koning, met herhaling der bedreiging en toespeling op de hoofden en ooren der Engelschen; terwijl de opperste Generaal, apokoo, als de laatste, die zwoer, den uitgerukten degen, over de hoofden
| |
| |
der menigte, met verachtende gebaren, den Heere tedlie toewierp.
De Heer james gaf slechts een kort antwoord, dat niet geacht werd. De Koning deelde eenige geschenken aan de Hoofdbevelhebbers, en zeide in toorn: ‘Indien ik geene blanke mannen voor mij had, zou ik alle tegenwoordig zijnde Fantees het hoofd doen afslaan.’ Nu trad de Heer bowdich voor, en bad genoor. Hij werd twee uren daarna in een ander vertrek bescheiden. In den waan zijnde, dat de Mulat, door den Generaal daendels uit Acra afgezonden, in een pas gehouden gehoor, dezen verkeerden indruk veroorzaakt had, poogde hij deze woede te doen bedaren door de verzekering, dat men niets dan vrede wenschte, en den Koning alle voldoening verschaffen zoude. Tegelijk bood hij, met de Heeren hutchison, die Secretaris was, en tedlie, die reeds genoemd is, zijnen degen aan den Koning, terwijl zij het gevest kusten, en den volgenden eed deden: ‘Wij zweren bij God en bij onzen Koning, dat wij niets kwaads bedoelen, maar de Engelschen met de Ashantees willen verbinden, omdat onze Natie de groote blanke, en de uwe de groote zwarte Natie is, en de verbindtenis der twee groote Natiën niet anders dan heilvoorspelt.’
Nu verhief zich wederom een algemeen vreugdegeroep. De Koning hernam: ‘Gij bevalt mij; uwe voordragt is zeer gepast. Gij spreekt, zoo als een' man betaamt. De Koning wenscht de vriendschap der blanken. Hij schat hen naast God het hoogst.’ Hierbij hief de Koning zijne handen ten hemel, en bedekte zijn aangezigt, met bijvoeging: ‘De Fantees waren schurken, die den Gouverneur alles wijs maakten, en het goud met allerlei stof vermengden. Hij, daarentegen, zou hun goed goud zenden, zoo als hij zelf aan zijn lijf droeg.’ Hierop noodigde hij de Gezanten, om met hem te drinken. ‘Mogen de Ashantees en de
| |
| |
Engelschen voor altijd vereenigd zijn!’ was zijne toast, die door de Gezanten herhaald werd.
De Gezanten schreven aan den Gouverneur-generaal en aan den Raad der Kaap-kust, met berigt van het voorgevallene, en den aandrang, om, zoo eenigzins mogelijk, aan den eisch des Konings van Ashantee te voldoen, maar in allen gevalle liever hun leven, dan de eer en het belang des vaderlands in de waagschaal te stellen. De Koning voegde hierbij eenen brief, door hem in tegenwoordigheid der Gezanten opgegeven, en door zijnen tolk geschreven, welks voorname inhoud is als volgt:
‘Saï tootoo quamina, Koning van Ashantee en deszelfs gebied, aan john hope smith, Schildknaap, Gouverneur-generaal van de Britsche Kantoren aan de Goudkust van Afrika.
De Koning groet den Gouverneur. Hij dankt den Koning van Engeland en denzelven zeer voor de hem toegezondene geschenken. Zij zijn waarlijk schoon. Des Konings zusters en al zijne vrienden hebben die gezien, vinden ze zeer schoon, en danken hem daarvoor. De Koning dankt zijn' God en zijnen Fetisch, dat zij den Gouverneur bewogen hebben, om hem de aangezigten van blanke mannen te laten zien; hij mint de Engelschen zeer, en den Gouverneur als zijn' broeder.
De Koning van Engeland heeft alle andere blanke volken sedert lang beoorloogd, alle volken rondom gedood, en alle steden in den omtrek, zoowel Fransche als Hollandsche en Deensche, veroverd. De Koning van Ashantee heeft alle volken aan de zee en alle zwarten in den omtrek beoorloogd en al hunne steden veroverd.
Wanneer de Koning van Engeland eene Fransche stad verovert, dan spreekt hij: “Kom, dit alles behoort mij; breng mij al uwe boeken en geef mij al uw goud!” En wanneer men dit niet doet, zou dan de Gouverneur gelooven, dat zulks den Koning van Enge- | |
| |
land behagen zoude? Even zoo heeft ook de Koning de Fantees voor de tweede maal geslagen en al hunne steden ingenomen. Nu zenden zij aan hem Afgevaardigden, die verklaren; “Gij zijt een groot Koning, en wij willen u dienen.” Maar hij antwoordt: “Wilt gij mij dienen, brengt dan al uwe boeken en alles, wat gij van het fort ontvangt!” En dan zenden zij hem ¼ once goud. Dit grieft hem zeer.
Toen hij de Fantees voor de eerste maal beoorloogde, lagen twee groote mannen te Assim tegen over elkander in het veld. De eene helft des volks kwam naar Ashantee, de andere wendde zich naar Fantee. De Koning sprak: “Wat is daarvan de reden?” Hij zond zijne gouden zwaarden en staven, om te weten, waarom zij dit deden. Maar de Fantees doodden zijne boden en namen al het goud. Nadat zij met die van Elmina en Acra gestreden hadden, lieten zij den Koning weten, dat zij hem dienen wilden. De Koning liet de Assims vragen, of het waar was, dat de Fantees hem dienen wilden. Zij antwoordden ja, want zij waren den strijd moede, en wilden hem dienen. “Welnu,” antwoordde de Koning, “geeft mij zoo veel geld, als gij naar uwe rekeningboeken” (zijnde die doorloopende rekening, welke de Gouverneurs met de forten hielden, voor de betaling der troepen en andere noodwendigheden, in tegenoverstelling van hetgene zij daarvoor in voldoening ontvingen) “ontvangt. Alsdan zult gij vernemen, welke voorslagen ik doen zal, om in vrede te leven.” Hierop zond hij wederom eenige boden, en, nadat zij langer dan twee jaren gewacht hadden, zonden de Fantees hen met het antwoord terug: “Neen, wij willen den Koning niet dienen, maar alleen eenen weg banen en goeden handel drijven.” Dit grieft den Koning maar al te zeer.’
(Hierop volgt nu, in denzelfden toon en stijl, de beschrijving van den gevoerden krijg met de Fantees, de onderhandeling met andere Vorsten, tot op den tijd, dat de Hollanders zich aan de kust
| |
| |
vestigden, meer goud zonden, en wederom een geschil, over de vervalsching van het goud, den rum en het buskruid, door de Fantees, ontstond.)
‘De Koning weet,’ (dus vervolgde hij) ‘dat de Koning van Engeland zijn goede vriend is; want hij heeft hem schoone geschenken gezonden. Hij weet, dat deszelfs beambten zijne goede vrienden zijn; want zij zijn gekomen om hem te zien. De Koning wenscht, dat de Gouverneur naar Elmina zende, om te zien, wat hem daar betaald wordt, en aan den Koning van Engeland melde, hoe veel dit bedraagt, omdat de Engelschen zeggen, dat hun volk de Hollanders overtreft. Als den Koning deze som niet aanstaat, dan zende hij zelf hem over, wat hem behoorlijk dunkt, en dan kan saï het aannemen. Hij is nog jong op den zetel; maar hij houdt altijd in gedachten, wat de grijsaards zeggen; want dit is goed, en wordt hem elken morgen voorgehouden.
Hij dankt den Koning en den Gouverneur, dat zij hem vier blanke mannen gezonden hebben, om hem te zien; daarvoor dankt hij ook God en zijn' Fetisch.’
Drie weken verliepen nu tot op het antwoord van den Gouverneur-generaal, in welken tusschentijd bezoeken en tegenbezoeken plaats hadden en de Koning vele geschenken en levensmiddelen zond. Eindelijk kwam het antwoord op 5 Julij, met de verzekering, dat het ¼ once goud op verlangen der Fantees bepaald was, dat de Gouverneur des Konings meening niet geweten had, en dat de verhooging tot 6 oncen, volgens saï's begrip, maandelijks zoude volgen.
Den Koning behaagde dit antwoord zeer. Men kwam terstond overeen omtrent de wederzijdsche bevordering van den handel, bij Traktaat nader te bepalen, en de aanneming van eenen Resident in de hoofdstad. De geschenken, door den Gouverneur overgezonden, werden onder de voornaamste personen uitgedeeld. Ook
| |
| |
wenschte de Koning een paar zijner kinderen aan de Kaap-kust opgevoed. Er bleef nog één stuk onafgedaan omtrent het volk der Commenda's, dat die van Elmina altijd tegen den Koning had opgehitst. Ook deze zwarigheid werd door het Gezantschap, bij tusschenkomst van den Gouverneur, uit den weg geruimd, zoodanig, dat eerstgenoemde volksstam des Konings heerschappij volkomen erkende, met toezending van 120 oncen goud als schatting en 30 oncen voor de Afgevaardigden derwaarts.
Men arbeidde nu aan het gemelde Traktaat, in tegenwoordigheid van 's Konings zusters en verdere vrouwelijke bloedverwanten, van de voornaamste bevelhebbers, en van de afgezondenen van de steden der Fantees. Ieder bragt zijne bedenkingen in. Nu eens drong men op vernieuwing van den slavenhandel, dan weder op bepaling eener geldboete bij de verbreking des Traktaats. Beide punten, echter, werden op duchtige gronden voorzigtiglijk afgekeerd. Eene mishandeling van 's Konings boden door de inwoners van Amissa, eene stad der Fantees, scheen alweder eenig uitstel tot afdoening te leveren. De Heer bowdich bood wel zijne tusschenkomst aan bij den Gouverneur-generaal; ofschoon hij beweerde, dat dezelve daar niets te bevelen had, en dat het Traktaat daarvan geheel onafhankelijk was. De Koning, echter, bleef halsstarrig, als voorwaarde, daarop aandringen. Deze vertraging mishaagde den Heere bowdich dermate, dat hij den Koning eene beslissende gehoorgeving verzocht, met verklaring, dat hij, bij gebreke daarvan, stellig zoude vertrekken; gelijk hij dan ook, na herhaalde uitvlugten, last gaf tot het pakken der goederen. Nu volgde eene uitnoodiging, op den 25sten Augustus, naar het dorp Berramang, op eenigen afstand van de hoofdstad. Het onthaal alhier was regt vorstelijk. In een ruim en schoon huis op de markt was het ontbijt gereed van soepen, pisangs, rijst, wijn, likeuren, vruchten enz. zoodat het bijkans voor een gansch leger genoegzaam scheen.
| |
| |
Na eene korte wandeling verscheen de Koning, die hen tot den maaltijd geleidde in den tuin, alwaar de tafels gedekt stonden. Onder vier met nieuw scharlaken bekleede baldachins stond die des Konings, der genoodigden en hooge beambten. De tafels waren wederom rijkelijk voorzien van allerlei gebraad, waaronder een speenvarken, alles keurig opgedischt. Voorts soepen en moes, en allerlei vruchten en wijnen. De schotels en al het tafelgereedschap waren van zilver. Eer men zich aan tafel plaatste, sprak de Koning: ‘Daar gijlieden herwaarts gekomen zijt om mij te bezoeken, moet gij uit mijne hand deze geschenken ontvangen.’ Hierbij gaf hij den Gezanten 2¼ oncen goud, aan de tolken ⅝ once, aan de bedienden omtrent ⅜ once, en aan de Officieren een groot zwijn. Nadat zij over dit alles hunne tevredenheid betuigd hadden, werden de koks geroepen, en ontvingen ⅝ once goud tot geschenk. De tafels des Konings waren op eenigen afstand geplaatst. Deze, echter, stond dikwerf op, om met de Gezanten te spreken, vooral wanneer zij de volgende toasts instelden: ‘Aan den Koning van Ashantee; aan den Koning van Engeland; aan den Gouverneur-generaal; aan de voornaamste Bevelhebbers des Konings; aan het duurzaam verbond; aan de schoone sekse in Engeland en Ashantee.’ Na den maaltijd beval hij, het overblijvende door de bedienden der Gezanten te doen afnemen, behalve een koud zwijn en eenig onaangeroerd gevogelte, dat naar Commassia gezonden werd voor den avonddisch der Gezanten. Ten vijf ure werd het Gezantschap door den Koning tot aan het einde van het dorp uitgeleid, en men drukte elkander de hand.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|