| |
| |
| |
Vrijwillige hongerdood, door den verhongerden zelven beschreven.
(Medegedeeld door Prof. c.w. hufeland zelven, in het Journal der practischen Heilkunde, III Stück, März 1819.)
Een koopman, oud 32 jaren, die door tegenspoed zijn zeer aanzienlijk vermogen geheel verloren had, en, volgens zijne meening, door zijne bloedverwanten niet genoegzaam werd ondersteund, besloot zich dood te hongeren. Hij begaf zich te dien einde, op den 15 September des jaars 1818, naar een afgelegen en door menschen weinig bezocht bosch, groef zich daar een graf, en bleef tot den 3 October (en alzoo 18 dagen) in hetzelve zonder voedsel, wanneer hem de waard van eene naburige herberg, nog levend, hoezeer uiterst verzwakt, sprakeloos en wezenloos, ontdekte. Met moeite diende deze hem eene kom vleeschnat met eidojers toe; waarop hij dadelijk den geest gaf.
Men vond bij hem een met potlood geschreven dagboek, hetwelk wij vermeenen, als gewis eenig in zijne soort, en zoowel uit een physisch als psychisch oogpunt hoogst merkwaardig, onzen Lezeren bij dezen woordelijk te moeten mededeelen. Men heeft immers, tot nog toe, de trapswijze veranderingen en versterving, die, bij deze afgrijsselijke wijze van sterven, in het ligchaam en in de ziel voorafgaan, wel nooit door den ongelukkigen zelven beschreven gevonden!
| |
Getrouw Afschrift.
Den edelen menschenvriend, die mij hier eens na mijnen dood vinden zal, bid ik, mij hier of daar te willen onder de aarde helpen, en daarvoor mijne kleederen, geldbeurs, mes en brieventasch voor zich te behouden. Voor het overige merk ik aan, dat ik geen zelfmoordenaar, maar doodgehongerd ben; daar ik
| |
| |
door slechte menschen geheel mijn zeer aanzienlijk vermogen verloren heb, en mijnen vrienden niet tot last zijn wil.
Mijn lijk behoeft niet geschouwd te worden, daar ik, zoo als gezegd is, doodgehongerd ben.
Anonymus.
Na bovenstaande verklaring, welke ik nog te S. schreef, wilde ik hier onbekend sterven, en de bij mij berustende papieren vooraf vernielen; ten einde echter eene onnoodige bekendmaking wegens mijn lijk in de nieuwspapieren te voorkomen, heb ik hiervan afgezien, en merk nu nog aan, dat ik, door de hardheid mijner familie genoodzaakt zijnde mij te verhongeren, deze derhalve oorzaak is van mijnen dood.
Ik was, zoo als men uit het bij mij berustende paspoort zien zal, den 12 Februarij 1812, aldaar als koopman gevestigd; verloor echter, door ongelukken, diefstallen enz., het grootste gedeelte van mijn vermogen; kon derhalve aan mijne koopmansverpligtingen niet stipt voldoen; bekwam wisselarrest, en men verkocht mijne roerende en onroerende goederen.
[Hier volgen een aantal bijzonderheden, die wij, als familieaangelegenheden, en als niets wezenlijks ter zake doende, weglaten. Het resultaat is, dat hij in de grootste ellende gedompeld was.]
Wat zoude ik nu wel anders in de wereld zonder geld uitrigten, dan mij doodhongeren? Mijn gansche vermogen, dat ik in mijne beurs had, bestond in 9 gr. 6 p. 1/24; met dit geld ging ik naar F., waar ik ten 4 ure aankwam; ik bragt de beide brieven naar den post; betaalde voor dien aan mijne tante, die geene ongefrankeerde brieven aanneemt, 3 gr. 1/24; verteerde nog 3 gr. 1/24, en verliet F., 20 minuten over 5 ure, met 3 gr. 6 p. 1/24, in welker bezit ik nog ben. De Voorzienigheid leidde mij op den grooten weg door L., en nu vernachtte ik onder den blooten hemel tusschen L. en F., daar ik met mijne 2 gr. cour. in geene herberg meer konde intrek nemen.
In dat bosch konde ik het echter van regen en koude
| |
| |
niet langer uithouden dan tot 2 ure 's morgens, wanneer ik mij weder voortmaakte, door F. ging, en, door de Voorzienigheid geleid, dit bivouak in bezit nam, en in hetzelve den bitteren dood zal afwachten, indien de Voorzienigheid vóór dien tijd geene hulp zende; want bedelen kan en mag ik niet.
Gisteren, den 15 dezer, heb ik mij dit eng verblijf gemaakt, en heden, den 16 vroeg, dit geschreven. [Hier volgen weder familiezaken.] Ik moet hier nu, helaas! verhongeren, daar men thans op mijnen ouderdom (32 jaren) doorgaans niet meer als soldaat wordt aangenomen, hoezeer ik mij bij alle Chefs heb aangemeld, en naar mijne overige bloedverwanten en goede vrienden kan ik ook niet gaan, daar het immers een schrikkelijk denkbeeld is, van de genade van andere menschen te leven, bijzonder voor iemand, die zelf eens zijn eigen meester en in goeden doen was.
Ten besluite verzoek ik nog den edelen menschenvriend, die mij hier na mijnen dood (die binnen weinige dagen volgen zal, daar ik het van honger, dorst, nattigheid en koude wel niet langer zal uithouden, en daarbij aan slapen in het geheel niet te denken is) vinden zal, deze aanteekening, benevens de verklaring van mijnen dood, aan mijnen broeder, den Heer N. te N., verzegeld per post te zenden, die u ook al uwe verschotten te dezen volgaarne zal teruggeven.
B. Forst, den 16 Sept. 1818.
De Koopman N. uit N.
P.S. Ik moet nog aanmerken, dat ik reeds sedert 6 à 7 weken ziek geweest ben. Ik viel, namelijk, toen met 2 schepels gerst, die ik naar den zolder dragen zoude, bij het klimmen uit de schuur naar beneden, waarbij mij iets in het onderlijf, omstreeks den navel, moet geborsten zijn, daar ik sinds dien tijd altijd pijnen heb gehad. [Hier volgen weder familiezaken.]
N.
| |
| |
Ik leef nog; maar hoe ben ik den nacht doorgekomen, en hoe koud was het! o God! wanneer zullen mijne rampen eindigen? - Geen mensch heeft zich in deze drie dagen hier laten zien; slechts eenige vogelen.
B. Forst, den 17 Sept. 1818.
Den ganschen vorigen nacht heb ik wegens groote koude op en neder moeten wandelen, hoezeer mij het gaan zeer zuur valt, daar mij de krachten reeds beginnen te ontbreken. Ook heb ik, uit overgrooten dorst, het water van de hier rondom staande paddestoelen afgezogen, hetwelk echter ellendig smaakt. Men zal mij ligt vragen, waarom ik mij niet, voor mijne 2 gr., die ik overhield, eene flesch bier of iets dergelijks gekocht heb; waartegen ik moet aanvoeren, dat ik dan wel een paar dagen langer geleefd, maar mij ook des te langer gekweld zou hebben. Nu durf ik toch hopen, dat mijn lijden binnen eenige dagen zal geëindigd zijn.
B. Forst, den 18 Sept. 1818.
I.F.N.
Alles is, helaas! nog hetzelfde; als ik nu slechts een vuurslag had, om des nachts een weinig vuur te ontsteken, daar hier klein, droog hout genoeg ligt; ook geene handschoenen, en daarenboven zoo ligt gekleed. Men kan dus begrijpen, hoe ik de lange nachten doorbreng! - God! waarom moet ik, onder millioenen menschen, waarschijnlijk de éénige zijn, die een' zoo ijsselijken dood sterven moet, en dat zoo vroeg; ik had nog 50 jaren kunnen leven!
B. Forst, den 19 Sept. 1818.
I.F.N.
Tot heden wil noch de verschrikkelijke dood noch hulp van den Heere komen; ook laat zich geen mensch hier zien, ofschoon het heden reeds de 7de dag is; intusschen rommelt het mij ontzettend in de maag, en het gaan wordt mij onuit sprekelijk zwaar; maar ook de
| |
| |
honger en bijzonder de dorst worden gedurig onlijdelijker, en het heeft nu reeds in geene 3 dagen geregend, zoodat ik zelfs geene paddestoelen kan afzuigen.
Binnen 2 dargen ten minste hoop ik toch verlost te zijn!
In gevalle van aanteekening op het B ... sche kerkboek, merk ik aan, dat ik den 6 Maart 1786 te N. bij N. geboren ben, en gestorven zal zijn den eersten dag, op welks datum hier niets meer zal zijn genoteerd.
Mijn vader heet Mijnheer C.N., en was predikant aldaar; mijne moeder was N.N. geb. N., oudste dochter van den Heer N. te N. bij N. Gehuwd ben ik niet geweest; ook heb ik geene kinderen verwekt.
B. Forst, den 20 Sept. 1818.
I.F.N.
Om den ontzettenden dorst, die mij nu reeds 7 maal 24, dus 168, uren gefolterd heeft, ten minste eenigermate te lesschen, begaf ik mij heden naar de, ½ mijl van mijne verblijfplaats gelegene, Geitenkroeg, dronk daar eene flesch bier, en voor mijnen laatsten penning een' borrel; ik heb ten minste 3 uren noodig gehad, om daar te komen. Daar de waard mij intusschen van de F ... sche zijde heeft zien komen, ging ik nu naar de B ... sche zijde, en legerde mij hier van nieuws digt bij de Geitenkroeg.
De flesch bier heeft mij intusschen weinig geholpen, daar ik nog steeds onbeschrijfelijk dorstig ben; maar ik heb nu water in mijne nabijheid, namelijk eene bron bij de herberg, welke men anders nergens op de heide vindt, en waarvan ik des avonds laat, als de bittere dood niet spoedig komt, gebruik zal maken. - Mijn God, wat zag ik er, in den spiegel van den waard, reeds vermagerd uit!
B. Forst, bij de Geitenkroeg, den 21 Sept. 1818.
I.F.N.
Gisteren, den 22sten, konde ik naauwelijks mij zelven bewegen, laat staan het potlood in de hand nemen; de
| |
| |
verschrikkelijkste dorst, dien men zich verbeelden kan, dreef mij reeds vroeg naar de bron; maar de ledige maag kon het ijskoude water niet verdragen, en ik braakte hetzelve niet slechts weder uit, maar kreeg ook zulke heftige stuiptrekkingen, dat het naauwelijks was uit te houden; en zoo ging het tot 's avonds laat; toen drong mij de dorst wederom tot drinken, zoo als heden morgen om 4 ure, en het schijnt, dat mijne maag er nu aan gewoon geraakt; het kan inmiddels niet lang meer duren, daar het heden reeds de 10de dag is, dat ik geene spijze, en na 7 dagen slechts wat bier en water genoten heb, en geen oogenblik heb kunnen slapen. Ik hoop, dat het heden de laatste dag van mijn treurig leven is (juist mijns broeders geboortedag), en in deze hope bid ik: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest!
B. Forst, aan deze zijde van de Geitenkroeg, den 23 Sept. 1818.
N.
Mijn God! weder 3 dagen verloopen, en nog geene hoop ten leven of ten dood; mijne voeten schijnen reeds afgestorven te zijn, en ik heb dus sinds den avond van den 23sten niet meer naar de bron kunnen gaan, waardoor de dorst en vermoeidheid natuurlijk zoo zijn toegenomen, dat ik eerst heden deze twee woorden heb kunnen noteren. Nu zal, hoezeer het hart steeds gezond blijft, het met mij wel niet lang meer duren.
B. Forst, bij de Geitenkroeg, den 26 Sept. 1818.
I.F.N.
Nogmaals 8 dagen; en daarbij ben ik des nachts zoo doornat geworden, dat mijne kleederen heden nog niet droog zijn; hoe dit mij aantast, gelooft geen mensch, en daardoor zal toch spoedig mijn laatste uurtje komen. Ik heb wel, door den zwaren regen, eenig water in mijne keel gekregen, maar de dorst is, althans met water, niet te lesschen; en zelfs dit kan ik sedert 6
| |
| |
dagen niet meer krijgen, daar ik niet meer van mijne plaats kan komen.
Gisteren naderde mij, sedert den eeuwigen tijd, dien ik, helaas! hier moet doorbrengen, de eerste mensch op 8 à 10 schreden, en wel een schaapherder? die mijn leger voorbijtrok; ik knikte hem stilzwijgend toe, hetgene hij op dezelfde wijze beantwoordde. Welligt vindt deze mij na mijnen dood.
Ik beken nu nog ten besluite, voor den alwetenden God, dat ik, niettegenstaande de rampen, die mij van mijne jeugd aan getroffen hebben, zeer ongaarne sterve, en dat de nood mij hiertoe met geweld gedwongen heeft. - - Intusschen bid ik: Vader! vergeef het hun; want zij wisten niet, wat zij deden.
Meer kan ik van vermoeidheid en kramptrekkingen niet schrijven; ook zal dit wel het laatst in mijn leven zijn.
B. Forst, aan deze zijde van de Geitenkroeg, den 29 Sept. 1818.
I.F.N.
|
|