| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het rijke feest der vreugde in elk jaargetijde.
Men zoude gelooven, dat elk mensch, die, met een bedaard gemoed en eenen denkenden geest, de wonderen der wijsheid en goedertierenheid Gods in de natuur kan aanschouwen, van eerbied, liefde en vertrouwen tot zijnen Schepper moest doordrongen zijn, en zich gesterkt gevoelen, om tevredener op deze aarde te wandelen, op welke voor den minder gelukkigen toch zoo menige bron van troost, rust en vreugde vloeit; zich moest gesterkt gevoelen, om ook den kwaden dag met moed, geloof en hoop te verduren, altijd meer overeenkomstig het voorregt te leven, hetwelk hem als mensch ten deel viel, en vooral met meer blijdschap de geboden opvolgen van eenen God, die als een liefderijk en zegenend vader regeert, en die voor zijne schepselen in elk jaargetijde een rijk feest der vreugde bereidt.
Reeds de afwisseling der jaargetijden op zich zelve, hoe weldadig is zij! Eene eeuwige lente zoude de mensch even weinig als een onafgebroken geluk verduren. Vuriger geniet hij het geluk, hetwelk hij een' tijd lang moest ontberen, en na elken winter gevoelt hij dubbel, welk een rijk feest der vreugde in elke lente op hem wacht. Wanneer nu weder het blaauw des hemels en het groen der aarde zoowel oog als hart verkwikt; wanneer nu weder een zachtere zonnestraal het voorheen verkleumde aardrijk verwarmt, en planten, bloemen, vruchten en gewassen van alle soort doet ontkiemen; wanneer de boom, die voorheen zoo onbevallig en treurig stond, alsof de hand des doods hem lof en leven hadde afgestroopt, nu, met een nieuw leven bezield, met nieuwe bekoorlijkheden versierd, de bloei- | |
| |
jende takken uitbreidt; wanneer rivieren weder stroomen, beken weder vloeijen, bloesems weder geur verspreiden, en millioenen verschillende schepselen gedeeltelijk tot een nieuw leven weder ontwaken, gedeeltelijk uit verre landen op de verjongde velden terugkeeren, en in verschillende klanken hun aanwezen en hunne blijdschap verkondigen, - welk menschelijk oog zoude dan niet met welgevallen de schoonheid der natuur aanschouwen? welk menschelijk oor zoude zich dan sluiten voor deze oproeping tot vreugde? welk menschelijk hart zoude dan niet warmer kloppen?
Zelfs diegene, wier aanleg minder ontwikkeld is, kunnen dan toch den weldadigen invloed der alles bezielende en alles verheugende lente niet weêrstaan. Ook de zieke vergeet voor eenige uren zijn lijden; de ongelukkige het verdriet, hetwelk zijn hart verscheurt.
Voornamelijk voor den mensch is dit heugelijk feest bereid. Hoe beperkt is het gevoel der andere bewoners dezer aarde! Hoe veel, daarentegen, kan de mensch omvatten; hoe vele vreugde kan hij genieten! Voor hem is de bloem welriekend; voor hem bloeit de boom, ruischen de beken, zingen de vogels. Hij alleen heeft gevoel voor hoogere schoonheid, welluidendheid, orde en overeenstemming in de verscheidenheid. Hij alleen kan het donkere gevoel, hetwelk door de zinnen toestroomt, tot heidere gedachten veredelen; hij alleen kan van het zigtbare tot het onzigtbare zich verheffen, in het leven en werken der natuur de stem eener andere wereld ontwaren, en, van den adem des Alaoeden aangeblazen en doordrongen, met eenen denkenden geest en een gevoelig hart, uitroepen. Hoe overheerlijk is Gods aarde! Welk een geluk, op dezelve mensch te zijn! Ik wil, totdat ik engel worde, mij op deze schoone aarde verheugen!
Met afwisseling, maar met weldadige, zegenrijke afwisseling, duurt dit feest der vreugde ook in den zomer voort. Dan verschroeit de gloed der zon wel menige bloem; maar zij brengt ook menige bloem en
| |
| |
vreugde te voorschijn. Dan gevoelt de mensch, bij het werk van zijn beroep, wel de drukkende hitte van menig uur; maar des te verfrisschender en verkwikkender wordt voor hem dan ook de schaduw en de koelte.
Er zijn menschen, welke niet zonder vrees het naderende onweder te gemoet zien; maar er zijn ook menschen, - en derzelver getal zal met de vorderingen in natuur- en godsdienstkennis steeds vermeerderen - welke in staat zijn, die bange vrees te verjagen, en, bij de luidruchtigste stormen der natuur, hunne zedelijke waarde en hunne verhevenheid boven het aardsche en vergankelijke duidelijk te gevoelen, en zelfs dan, wanneer zwarte wolken den hemel bedekken, verblindende bliksems nederschieten, en de rommelende donder, door het gebergte teruggekaatst, de aarde doet dreunen, nog met bedaardheid den Schepper en Onderhouder des heelals kunnen danken, die ook in het onweder zegent, gezondheid en vruchtbaarheid uitstort, opdat de kwijnende plant zich weder verheffe, en alles, wat leeft, zich verfrischt en versterkt gevoele.
De zomer is het, welke ons het volle genot vergunt der eerste en laatste uren van den dag, wanneer aan den morgenhemel de zon luisterrijk oprijst, en licht en warmte, leven en vreugde over de aarde verspreidt; of wanneer zij, na haren volbragten loop om dat gedeelte der aarde, hetwelk wij bewonen, aan den avondhemel nederdaalt, om in een ander deel der aarde weder als morgenzon te worden begroet. In den zomer voltooit de natuur, onder de leiding en het bestuur des Alwijzen en Algoeden, haar werk, tot voeding en verheuging van tallooze schepselen; dan rijpt de bloesem tot vracht, het zaad tot koorn, tot vreugde van hem, die vol hoop zijn zaad uitstrooide, en zijne hoop nu vervuld, zijne vlijt nu beloond ziet. Dan wordt zij gedekt, die onmetelijke tafel, ter verzorging van alle levenden, van het oosten tot het westen. Welk eenen
| |
| |
overvloed, welk eene menigvuldigheid van rijpe vruchten wordt dan vooral den mensch aangeboden, ten onwraakbaren bewijze, dat voor hem niet alleen een feest tot verzadiging, maar ook tot vreugde bereid is; opdat hij niet alleen zijn leven onderhouden, maar ook over zijn aanzijn zich verheugen, en den milden Voeder en vriendelijken Gever met de hartelijkste en vrolijkste bewoordingen danken zoude!
De oogst begint in den zomer, en wordt met het begin van het najaar voltooid; en dus duurt, in dit opzigt, het feest der vreugde steeds voort. Wel is waar, nu reeds komt menige onaangename dag, echter zóó, dat ons ook de herfst nog dikwerf eene vrolijke toegift tot het schoone jaargetijde schenkt, welke dan zoo veel te meer genoten wordt, omdat zij eene onverwachte toegift is. Want zoodanig is de mensch: in den overvloed van goederen, en bij de hoop, om altijd meer te erlangen, stelt hij dikwijls het wijze genot van den eenen dag tot den anderen uit. In het toekomende wil hij doen, wat hij thans doen kon, en dus laat hij het tegenwoordige ongenoten voorbijvliegen. Hij vergeet, dat het toekomstige oogenblik, naauwelijks als toekomst gedacht, tot tegenwoordigen, en even zoo spoedig tot verledenen tijd wordt. De lente gelijkt naar het feest eens rijken, welke alle dagen heerlijk, maar juist daarom zelden in vreugde leeft. De schoone najaarsdag is als het feest eens armen, hetwelk zeldzaam komt, maar dan ook meer genoten wordt. Daarom wint het de schoone najaarsdag, niet alleen door de afwisseling met voorafgegane onaangename dagen, maar ook door de vrees, dat hij misschien de laatste, of althans weldra de laatste zijn zal, waarop het licht en de warmte der zon den mensch tegelijk genoegen verschaft. En aldus worden wij, niet in eens, maar door eene langzame voorbereiding, uit de meer vrije natuur in de naauwere ruimte des huisselijken levens teruggebragt. Het gevoel, waarmede wij eenen bloeijenden boom aanschouwen, is voorzeker zeer verschillend van
| |
| |
datgene, waarmede wij over de vallende bladeren wandelen.
Eene zekere weemoedigheid overvalt ons, wanneer wij de bladeren, alsof zij den dood te gemoet wilden gaan, met verschillende kleuren zien nedervallen; maar eene weemoedigheid, welke voor den mensch, die eene schoonere lente in eene betere wereld verwacht, geen smartelijk gevoel, maar eene ernstige vreugde is. Het schijnt, alsof wij thans minder met de zintuigen, dan met den geest moesten genieten, door eene afwisseling, welke wij zelve misschien niet zouden kiezen, maar welker keuze zeer heilzaam voor ons is.
Vergelijkt men de lente met de jeugd des levens, dan verschijnt de herfst onder het beeld des rijpen mannelijken leeftijds, welken niet zoo zeer eene spelende scherts, als wel eene stille peinzende vrolijkheid betaamt. Ja, de herfst vertoont het zieltreffende beeld van eenen mensch, die, in rijpere jaren, zonder berouw, op de vervlogene lentevermaken kan terugzien, en tot zich zelven durft zeggen, dat hij in den zomer gearbeid heeft, en thans nog, naar mate van zijne kracht, zich voor de wereld zoekt nuttig te maken. o! Dat elk, in den herfst zijns levens, in dit beeld zich zelven mogte herkennen; dan zoude hij geruster zijnen winter zien naderen.
Ook de winter is niet zonder vreugde. Hij geeft ons menigen dag, op welken wij, met eenen helderen blik, den zonnestraal op de oppervlakte der sneeuw, op het ijs der wateren en op de toppen der boomen zien schitteren; of ook, met eene kalmte, welke uit de bewustheid der veiligheid voor gevaren ontstaat, onder een vreedzaam dak, door Gods goedheid, voor behoefte, koude en storm bewaard, in eene warme kamer, het stormachtige ruwe weder gemakkelijk kunnen verduren, vooral wanneer wij van onze naaste betrekkingen omringd, of van menschen zijn omgeven, met welke wij, in een gemeenzaam gesprek, gedachten en gevoelens
| |
| |
wisselen. Want juist deze naauwere vereeniging in den huisselijken en vriendschappelijken kring verdient, als een aanzienlijk gedeelte van het vreugdefeest, hetwelk God ons door de afwisseling der jaargetijden bereidt, met dank erkend te worden. De mensch, die te voren, even als de natuur, zich vrij uitbreidde, moet nu de banden, welke de menschen tot hunne wederkeerige veredeling en tot hun wederkeerig welzijn verbinden, zegenen, en door de verkeering met anderen zachter en menschelijker worden. Opdat echter, door de uiterlijke beperking, zijn geest allengskens niet te bekrompen worde, geeft God hem van tijd tot tijd een schouwspel, hetwelk de vrije vlugt van dien geest bevordert; een majestueus schouwspel, hetwelk in de lange winternachten eerst regt kan genoten worden - het gezigt des gestarnden hemels.
In eenen helderen winternacht, eerst voor zijne voeten de sneeuwvlakte als een groot wit kleed uitgespreid te zien, en dan de oogen te verheffen tot den onbewolkten hemel, tot ontelbare werelden, welke voorzeker eene hoogere bestemming hebben, dan om flaauwe lichtstralen op onze aarde te werpen, in welke voorzeker ook redelijke wezens de heilige wet van den eeuwigen geest eerbiedigen, - waarlijk, dit is een zeer plegtig feest voor ieder, die aan God en deugd, en dus ook aan onsterfelijkheid, gelooft. De Christen zal zich levendig het gezegde van jezus herinneren: ‘In mijns Vaders huis zijn vele woningen;’ en met eene onuitsprekelijke gerustheid zal hij dan van het doodsche sneeuwkleed naar dien schitterenden starrenkrans opzien, verheven boven alles, wat door tijd en ruimte beperkt wordt, en, ook bij de vorst des winters, zijn hart door zuivere, hoogere vreugde verwarmd gevoelen.
Rijk, rijk is het feest der vreugde, hetwelk God in elken tijd des jaars voor ons bereidt. Genieten wij hetzelve dan met dank jegens den Gever van alle goede gaven!
Onze vatbaarheid, echter, voor de schoonheid der
| |
| |
natuur hangt af van onze vatbaarheid voor het zedelijk schoone en goede. Hoe waar, hoe ontegenzeggelijk waar is, hetgene de dichter zegt: ‘Der aarde ontbreekt het niet aan pracht, maar wel aan engelen, om een hemel te zijn. Maar voor de deugd alleen schittert zij, voor de onschuld slechts is zij schoon. Te vergeefs versiert zich de natuur met hemelen, voor oogen, die niet zien.’
Ach! van hoe vele menschen moet men nog zeggen: zij hebben oogen, en zien niet; zij hebben ooren, en hooren niet; want het ontbreekt hun aan een hart, dat het schoone en goede weet op te vangen. Hoe kan de plegtige stilte der natuur ons behagen, zoo lang de stormen van woeste begeerten en driften nog in ons binnenste razen? Hoe kunnen wij, met welgevallen, de schoone orde buiten ons opmerken, zoo lang wij nog, in tegenspraak met ons zelve, begeeren en doen, hetgene wij, volgens onze rede, moesten afkeuren? Hoe kunnen wij met vreugde de natuur als het werk van een' goedertieren' God beschouwen, zoo lang wij nog opzettelijk tegen den wil van dien God handelen? o! Laat ons het erkende goede met opregtheid willen en doen; dan zal de natuur ons met moederliefde omhelzen en weldoen. Maar beperken wij ook, met eene wijze tevredenheid, onze wenschen, en eischen wij niet onmatig veel op eene wereld, waar wij meer ontvingen, dan wij mogten verlangen.
Verduren wij de onaangename dagen met moed en standvastigheid op eene aarde, waar op elken winter eene lente volgt, en waar ook zelfs de winter niet zonder vreugde is!
Mogten wij zóó leven, dat wij eens met blijden dank het feest, hetwelk God hier beneden voor ons bereid heeft, kunnen verlaten, in de overtuiging: dáár, daar boven zal God ons ook zegenen!
|
|