Beschouwing van den watersnood in Noord-Nederland, in louwmaand 1820. Door een' inwoner der provincie Friesland.
o Welgelukkig oord! waar wij, met gade en vrinden,
Bij strengen winter, spijs en warme haardsteê vinden;
Waar elk voor zorg en vlijt de zoetste vruchten smaakt,
Als zijn weldadigheid zich andren nuttig maakt.
Die deugd is Neêrlands roem; en de ouderlijke zeden
Vereert de opregte Fries, gereed hen na te treden:
Hij deelt in 's naasten wee, verzacht zijn treurig lot,
En 't offer, dat hij biedt, tuigt dankbaarheid aan God.
Ja, Friezen! voelt uw heil; terwijl een stem van smarte,
Eene onheilvolle maar, een kreet van 't gillend harte
Door 't siddrend Neêrland klinkt, en oprijst uit het oord,
Welk Rijnstroom, Waal, en Lek, en Maasrivier omboordt.
| |
Vloeit, zilte tranen! vloeit; wij zien dees vruchtbre streken,
Waar naauw 't vernieuwde licht van wel vaart door kwam breken,
In bare zee misvormd: zoo ver het oog zich wend',
Vertoont zich één tooneel van kommer, van ellend'.
Hier weidde 't vreedzaam rund; daar golfden korenaren:
Nu ligt des landmans hoop verzonken in de baren.
Verbeelding deinst terug. Wie schetst dat aklig uur,
Omhuld met duisternis; dat worstlen der Natuur,
En al de woede van de losgewrongen stroomen,
Zich wrekende op de vorst, onmagtig hen te toomen?
Hier kraakt en barst het ijs; daar schuift zich veld op veld,
En bergen kruijen ginds, geperst door stroomgeweld.
De vloed wast aan; hij dreigt uit zijne kil te treden:
De wanhoop klept alarm in dorpen en in steden,
Nu 't ijslijk schotsgevaart', dat kade en dijk beklimt,
Met onweêrstaanbre magt den wederstand begrimt.
Daar rukt de springvloed los; hij maalt het bovenste onder,
En werpt zich bruisend neêr, en klatert, als een donder,
Die ratelt in 't gebergt'. Het noodschot kondigt aan,
Dat Waard bij Waard, en 't erf des Bataviers vergaan.
Nu hoort men 't loeijend vee en kermend landvolk zuchten:
Dees waden halverlijf, om naar een kerk te vlugten;
Dien rukt, met huis en have, een maalstroom dwarlend neêr;
Een ander dwaalt op 't wrak, langs 't grondelooze meer;
Het bang, het jongst vaarwel klinkt, van den top der daken,
Den veegen nabuur toe, wijl bind en stijlen kraken;
En elders, waar men gade of dierbren ziet vergaan,
Daar doet een naar gegil ons 't haar te berge staan.
o Liefde! o menschlijkheid! hoe luttel baat uw pogen!
Een' grijzen vader bergt het teederst mededoogen,
Een kwijnend kind, ontrukt aan bangen watersnood;
Dan, ach! van koû verstijfd, toeft hen nog wreeder dood.
Door trouwen moed geschraagd, bestijgt gij met uw panden,
o Moeder! 't rieten dak; maar hoort hen klappertanden,
Om voedsel schreeuwen; ja, als uitgevast in 't end',
Bezwijmt gij met uw kroost van honger en ellend'....
Maar zie! de nevel scheurt; de zon van hoop komt dagen;
Ontferming durft met moed op 't zwalpend nat zich wagen;
Zij snelt ter redding toe, en voert naar beter reê,
Wat reikhalst om haar hulp uit deze jammerzee.
| |
Gelijk aan gindsche strand, waar schaamte visschers wonen,
Bij schipbreuk de ijver gloeit in gastvrij zich te toonen;
Zoo bergen stad bij stad dees troostelooze schaar,
Die brood en huisvest mist, na 't doorgestaan gevaar.
Ook hooger Magt schiet toe: die traan in Vorstlijke oogen
Voorspelt den onderzaat des Konings mededoogen;
Zijn vaderhart gevoelt, hoe bang de nooddruft schreit,
En, eer men voedsel vraagt, spijst zijn milddadigheid.
Gansch Neêrland volgt dit spoor. En, Friezen! door Gods hoede,
Het tijdvak eener eeuw beveiligd voor de woede
Der zee, die stormend brult, en om uw kusten giert,
U blijv' de Algoedheid bij, zoo lang u 't weldoen siert!
J.B.
11 18-20. 2
|
|