Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Wie kan hier nog op redding hopen?
Hier is geen enkel uitzigt open.
Zie! voorwaarts stroomt het roode meer,
En regts en links de zandwoestijnen;
En straks zal Pharo zelf verschijnen
Aan 't hoofd van zijn ontzaglijk heer.
De schrik is in elks oog te lezen,
De wanhoop schier ten top gerezen,
En ieder beeft voor 't nakend lot:
Hier kan slechts de Almagt hulp gebieden,
En nood en bang gevaar doen vlieden;
En - Mozes knielt, en smeekt tot God.
Daar naken reeds de legerscharen,
De wagens der Egyptenaren;
Hun heertogt schijnt een zegepraal;
En Isrel hoort het met ontzetting,
En Jacobs kroost ziet, met verpletting,
Het schittren van 't Egyptisch staal.
Dees dag nog moge in rust verdwijnen;
Maar als de morgen zal verschijnen,
Dan vangt de schrikbre slagting aan!
En eer weêr de avondstond zal dalen,
Zal Pharo glansrijk zegepralen,
En Isrel bukken, of - vergaan!
Dan, Mozes heeft voleind te bidden,
En keert terug in Isrels midden,
En spreekt: ‘Looft de Oppermajesteit!
De heerkracht der Egyptenaren,
Waarop uwe oogen thans nog staren,
Ziet gij nooit weêr in eeuwigheid!’
Hij zegt het, klemt zijn' staf in handen;
Hij zwijgt, en keert zich tot de stranden,
En slaat op 't meer een rustig oog:
Jehovah's gunst is hem gebleken,
En moedig heft hij nu, ten teeken
Dier gunst, zijn' wonderstaf omhoog.
| |
[pagina 144]
| |
De nacht verschijnt. Hoor 't noodweêr groeijen!
Hoor, hoor den stormwind vreeslijk loeijen!
Hoor, hoor dat schokken der natuur!
De vuurkolom verdrijft het donker,
En vaagt, door schittrend lichtgeflonker,
Het duister weg in 't nachtlijk uur.
Nog brult de stormwind, als de morgen,
Nog aan de vale kim verborgen,
Zich weêr vertoont aan 't starend oog;
Het dagend licht schijnt door te breken,
En zie! de vloeden zijn geweken,
En zie! het roode meer is droog.
‘Vreest niet; aanschouwt de kracht des Heeren!
Heil allen, die Hem nedrig eeren!
Den trotschaard treft het schrikbaarst wee.’
Dit woord heeft Mozes naauw gesproken,
Of Isrels heer is opgebroken,
En trekt door d'afgrond van de zee.
De watren zijn, op Gods geboden,
Voor d'adem van zijn' mond gevloden,
En Isrel vindt een veilig spoor.
Spoedt aan, spoedt voort, ontelbre scharen!
Het roode meer weêrhoudt zijn baren;
Op Gods geleide trekt ge er door.
Maar naauw heeft Pharo dit vernomen,
Of kan zijn woede niet betoomen,
En gloeit van wraaklust, toorn en spijt;
En doet zijn ruiterdrommen wenden,
En schikt zijn wagens en zijn benden,
En voert zijn leger aan ten strijd.
‘Trekt op!’ dus brult hij; ‘volgt die snooden,
Bedrieglijk uit mijn land gevloden;
Trekt op, en zet die muiters na!
Thans zal de slag ons niet mislukken;
Neen: Isrel zal voor Pharo bukken,
Of - dat dit slavenvolk verga!’
| |
[pagina 145]
| |
De togt vangt aan. De Egyptenaren
Betreden 't drooge bed der baren,
En duizend wagens volgen 't heer;
En duizend-, ja tienduizend-tallen,
Gereed om Isrel aan te vallen,
Omvat de schoot van 't roode meer.
Maar zie! de wolkkolom schiet stralen
En bliksems, die door 't luchtruim dwalen;
Jehovah, Isrels God, genaakt;
Hij zal geweld en heerschzucht straffen;
Hij zal aan de onschuld regt verschaffen;
Hij komt, die voor verdrukten waakt!
Maar zie! maar zie! Jehovah's schrikken
Ontzetten, in deze oogenblikken,
Den held, die nimmer week noch vlood;
Maar zie! Egypte's legerscharen
Is bange schrik in 't hart gevaren,
En voorgevoel van ramp en dood.
Die schrik is, door de ontelbre drommen,
In eens ten toppunt opgeklommen,
En dringt door 't harnas van metaal;
't Vooruitzigt wordt hoe langs hoe banger;
Het heer weêrstaat dien schok niet langer,
En kiest de vlugt voor zegepraal.
‘Terug!’ zoo klinkt het: ‘laat ons vlieden!
Terug! Vergeefs is 't, weer te bieden,
Wanneer Jehovah's toorn ontbrandt.
Zijn bliksem gloeit; zijn donders klatren.
Terug, van uit het diep der watren,
En bergen we ons op 't oeverzand!’
Men wil, men poogt het strand te nadren;
Maar zie! de grond weêrhoudt de radren
Der strijdkar, zinkende in haar spoor;
Men dringt en perst zich op elkander;
Men kneust en plettert de een den ander;
Maar, ros noch ruiter kan er door.
| |
[pagina 146]
| |
Wat raad voor hoofdman en soldaten?
Geen kracht, geen wijsheid kan hier baten,
Waar niemand hulp noch uitkomst ziet;
Nu alles is met schrik geslagen,
En 't vierspan, voor den koningswagen,
Aan Pharo zelfs geen redding biedt.
Wee u, Egypte's oorlogsheren!
De vloed wast aan - de watren keeren -
Het meer verheft zich - wee u, wee!
Daar stroomt de springvloed met zijn golven,
En - 't leger is, op eens, bedolven,
En volk en Koning smoort in zee.
Maar Isrel is gered en veilig,
En zingt, verlost, het driemaal heilig,
Het driemaal heilig is de Heer!
Maar Isrel looft, met stem en snaren,
Jehovah, God der legerscharen,
En geeft zijn grootheid roem en eer.
w.h. warnsinck, bsz.
|
|