dag aan het draaijen te brengen, alsof zij zich dan daartoe niet gehouden rekenden.
Ik heb eenen Hond gekend, die, iederen zondag, tot vier ure des namiddags vastte, zonder dat hij iets wilde aannemen van hetgene men hem aanbood. De reden was, dat op dezen dag, juist om dezen tijd, een zeker man in huis kwam, die hem de overblijffels medebragt van een geregt, dat zijne grootste lekkernij was; en alzoo wilde hij zich den eetlust niet door iets anders bederven.
Kan men, vraag ik, deze daadzaken verklaren, zonder den dieren eene ziel toe te kennen, die hare handelingen overlegt, zich het verledene herinnert, het toekomstige voorziet, en daaruit voornemens of gevolgen trekt?
Van het vernuft der Olifanten heeft men gewis zoo vele voorbeelden opgezameld, als van dat van den Hond. Uit eigene ervaring kan ik een nieuw daartoe bijdragen. Ik bezag eens, in gezelschap van den Kabinetsraad frensdorf, te Uelsen, de verzameling van vreemde dieren, welke voormaals zich bij Kassel bevond. De Olifant trok bijzonder onze opmerkzaamheid, omdat hij de eerste dezer diersoort was, welke wij zagen. Twee handwerksgezellen waren met ons ingekomen, om, bij die gelegenheid, de dieren voor niet te zien. Deze stonden het naast aan den ingang der loods, waarin de Olifant, aan den zijwand, door lederen riemen aan den vooren achterpoot, was vastgemaakt. Zijn oppasser vroeg ons, of wij vergunnen wilden, den Olifant eene flesch wijn te geven, om op onze gezondheid te drinken, en plaatste dezelve vervolgens voor het dier op den grond. Een der handwerksgezellen strooide uit zijne doos eenigen snuiftabak op de kurk der flesch, hetwelk de opmerking van het dier niet ontging. Toen de oppasser hem beval te drinken, blies hij den snuiftabak weg, trok met zijne slurf de kurk af, hief de flesch op, en dronk. Na eenige minuten wilden wij gaan, en de andere handwerksgezel ging vooruit. Dezen liet de Olifant gerust heengaan; maar den tweeden gaf hij met zijne slurf zulk eenen slag, dat hij, als ware het, de deur uitvloog en werkelijk ter aarde viel. Dit maakte ons verlegen; want men kon niet naar buiten gaan, of men kwam onder des Olifants bereik. De oppasser verzekerde ons echter, dat wij, het dier niet bedrogen hebbende, niets te vreezen hadden; gelijk het ons dan ook ongemoeid liet vertrekken.