| |
| |
| |
Antonia van Silburg,
of: wacht u voor den schijn des kwaads!
(Zedelijk Verhaal.)
‘Lieve nichtje!’ zeide de overste van *** tegen augusta, ‘het is zeer dikwijls voor u, jonge vrouwen, niet genoeg, dat gij goed zijt, gij moet ook goed schijnen.’
‘Dan waren wij immers des te ongelukkiger,’ zeide de jonge vrolijke vrouw op een' verdrietigen toon.
‘Ongelukkig niet, mijn kind! slechts wat beperkter. Een man kan het openbaar gevoelen somtijds trotseren; de vrouw moet zich aan hetzelve onderwerpen. Geloof mij, uit de omkeering van dezen stelregel is reeds menig onheil in de wereld ontstaan.’
Augusta schudde het hoofd. ‘Dat is inderdaad eene gansch bijzondere filozofie, lieve oom!’
‘En toch is zij de alleen ware. Het is nu eenmaal het lot van uw geslacht, dat een booze lasteraar, die aan den man zijne giftige tanden stomp bijt, u de doodelijkste wonden toe kan brengen.’
‘Een benijdenswaardig onderscheid!’ zeide augusta geraakt.
‘Waarom niet, mijn kind? hoe weinig het u ook met dezen uitroep ernst zijn moge. En dan, om u nog meer te zeggen, is dit lot de dunne draad, aan welken uwe burgerlijke regten, uwe eer, het gansche geluk uws levens is vastgeknoopt.’
‘Ja, zeker, lieve oom! dewijl zich de gestrenge meesters der schepping nu eenmaal in het bezit des regts bevinden, om de geheele wereld wetten voor te schrijven. Maar, wanneer het dezen heeren behaagde, de knellende kluisters der vrouwen hier en daar wat ruimer te maken.’
‘Neen!’ riep de overste met warmte, ‘neen! dat mogen zij niet, al konden zij het ook. Onwaar en onverstandig noemt gij eene ijzeren keten der tirannij, hetgene slechts het zijden weefsel der gezellige levensfilozofie is. Dezen zachten band verbreken, zou juist datgene heeten, wat gij thans
| |
| |
uw ongeluk noemt. Uwe vrijheid ging weder te niet; gij moest weder slavinnen worden, gelijk gij voor twee duizend jaren waart.’
Augusta zag hem met groote oogen aan.
‘Gij zijt verwonderd, lieve kind! Maar al schuddet gij uw hoofdje nog tienmalen, toch is het zoo. Solon, de wetgever van Athene, stelde eene wet in, welke die vrouw voor de deugdzaamste verklaarde, van welke men het minste sprak, en alle Grieken stemden dit toe; en om dit gevoelen te bevestigen, vernederden zij, ondanks hunne fijne beschaving en hun gevoel, de gezellinnen huns levens ten diepste, terwijl zij haar in hunne afgelegenste vertrekken gevangen hielden, en van alle deelneming aan het openbare leven uitsloten. Dit axioma, behoorlijk gewijzigd, is nog tegenwoordig het onze; maar wij geven der vrouwen een edeler en daarom des te strenger hoeder: het ontzag voor het openbaar gevoelen.’
‘Goed, lieve oom! zoodra deze hoeder slechts een paar gezonde oogen in het hoofd heeft, zal hij ook ligt den schijn van de wezenlijkheid weten te onderscheiden; en wanneer hij bij geval ....’
‘Van argus gehoord heeft, dat de arme man aan zijne honderd oogen nog te weinig had, dan zal hij, volgens zijne logica, met regt of onregt, dit komt hier bij onzen strijd op één uit, het gevolg trekken, dat eene vrouw, die zoo onbezonnen is van achterdocht te verwekken, ook achterdocht verdient; en daarmede punctum!’ zeide de oom, terwijl hij naar zijn' hoed greep. ‘De avond is te schoon: wat dunkt u, als wij nog eene kleine wandeling deden? het is bovendien reeds lang geleden, dat ik mijn lievelingsplaatsje niet bezocht heb.’
Even buiten de poort lag een bevallige tuin, in welken de van de wereld gescheidenen onder de schaduw van hooge linden stil en zacht rustten, terwijl zachte windjes den geur der bloesems en bloemen over hunne rustplaatsen strooiden. Boven het portaal des ingangs zag men twee geniën afgebeeld, die, arm in arm gestrengeld, op mos en bloemen nedergezonken waren, - de slaap en zijn tweelingbroeder de dood; de eene sliep, en de andere scheen te slapen. Nooit ging de overste dit zachte zinnebeeld van onze aardsche natuur voorbij, zonder een' half weemoedigen, half verlangen- | |
| |
den blik daarop te werpen; en zoo dikwijls hij zich naar de plaats begaf, waar nu reeds bijna allen, aan wier hand hij vrolijk en vertrouwelijk door het leven gegaan was, hunnen pelgrimsstaf nedergelegd hadden, zegende hij, hopende en vertrouwende, den eeuwigen vrede, dien hendrik IV, st. pierre en kant vergeefs reeds op deze aarde gezocht hadden. Ook thans wendde de edele grijsaard zijne schreden hierheen, en zocht de welbekende zodenbank op, over welke een treurwilg zijne takken diep liet nederhangen. Hier ging hij zitten, met het gezigt naar de zon gekeerd, om hare laatste stralen op de graven van zijne geliefden te zien verdwijnen, en verzocht augusta naast hem plaats te nemen.
‘Hebt gij wel eens van antonia van silburg gehoord?’ begon hij, na eene kleine poozing.
‘Zeker heb ik, lieve oom!’ zeide augusta; ‘zij moet een braaf man hoogst ongelukkig gemaakt, en zich zelve vroegtijdig in het graf gestort hebben.’
‘Ja, mijn kind! zij daalde in den schoonsten bloei haars levens in het graf. Hier, onder dezen cipres, rust hare asch, de asch van eene der deugdzaamste vrouwen, die immer de aarde droeg.’
Augusta rigtte verbaasd haren vragenden blik op haren oom.
‘Ik weet zeer wel, wat ik zeg,’ vervolgde de overste; ‘zij was de deugd zelve. Met deze verklaring wil ik iedere minuut voor God treden. Maar zij kende de wereld niet. Kinderlijk, en laat mij er bijvoegen nog een weinig kindsch, gelijk zij was, bedacht zij niet genoeg, dat eene jonge vrouw geen' strenger en onverbiddelijker regter over zich heeft, dan het openbaar gevoelen. Eenige kleine misstappen van haar onschuldig, argeloos hart wekten het eerst den laster, die, gelijk de gonzende vlieg, met den fijnen angel zijne eijeren der jonge spruit inent. In het eerst is de wond zeker klein en onmerkbaar; maar in het geheim wast het jong gebroed, en vernielt de edele vrucht. Na twee jaren in een gelukkig huwelijk doorgebragt te hebben, zonk antonia, met den vloek haars mans en de verachting der wereld beladen, als een offer der vreesselijkste smart, den dood, haren gewenschten bevrijder, met een schuldeloos hart in de armen.’
| |
| |
‘Met een schuldeloos hart?’ vroeg antonia; ‘wanneer de geheele wereld haar veroordeelt?’
‘o, Lieve kind! gij weet niet, hoe gretig deze wereld is, om een' dwalenden aan de verdoemenis prijs te geven. Hoe benijdenswaardiger het lot des gelukkigen is, hoe heviger de giftige tong des lasters op hem aanvalt, wanneer het lot hem ongunstig wordt. Mogt deze schrikkelijke ondervinding uw argeloos hart eeuwig vreemd blijven! - Wees zoo deugdzaam als antonia, maar wees voorzigtiger dan zij!’ voegde de overste met eene bewogene stem er bij, terwijl hij zijne nicht bij de hand greep en die tusschen zijne beide handen drukte. ‘Mij dunkt, eene jonge vrouw moest deze waarschuwing ter harte nemen.’
Een hoog rood overtoog augusta's aangezigt, en in haar schitterend oog drong een groote traan. ‘Arm schepsel!’ zuchtte zij, beklemd; ‘zoo hard gestraft voor een paar kleine onbezonnenheden!’
‘Voor eenige weinige, die gij ieder op zich zelve zeer onbeduidend noemen zoudt. Maar denk slechts aan de mimosa, die wij gisteren bij onzen vriend zagen: mijn vinger raakte de plant zoo zacht aan, dat ik het zelf naauwelijks voelde, en toch liet zij dadelijk hare takjes zinken. Zoo vergelijkt men ook wel den vrouwelijken naam met een' spiegel, welks zuiver glas de zachtste adem des monds verontreinigt; maar deze gelijkenis zegt niet eens alles: het beslagen glas zal weder in zijne vorige reinheid blinken, als men het afwischt, terwijl niets in staat is om eene vlek uit de eer eener vrouw weg te wisschen.’
‘En antonia, lieve oom?’ vroeg augusta.
‘Ik ben op den weg, mijn kind! dit was de inleiding tot hare geschiedenis. Treurig genoeg leide haar eigen echtgenoot den eersten grond tot haar ongeluk, doordien hij den aanbidder in het huwelijk medebragt. De beuzelarijen des minnaars verdragen zich niet met de waardigheid des echtgenoots. Het schijnt zeker eener jonge, onervarene vrouwe de vleijendste triomf, den zoogenaamden heer der schepping aan hare voeten te zien, hoe hij hemel en aarde tot getuigen zijner eeuwige liefde en trouw, dat is, volgens uw woordenboek, zijner eeuwige ondergeschiktheid, aanroept; eene hulde, welke de ijdelheid, het ligtgeloovigste ding onder de zon, zelfs als eene verschuldigde schatting gelooft te kunnen vorderen.
| |
| |
Maar de gevolgen dezer zwakheid openbaren zich vroeg of laat. Niet indachtig, dat, wie het eerwaardigste teeken der hoogste menschelijke aandoening tot betuigingen van enkel zinnelijke opwelling vernedert, voor een' gek of bedrieger gehouden wordt, was het antonia's eerste kleine onbezonnenheid, dat zij dezen, harer ijdelheid geofferden, wierook met een zinbedwelmend welgevallen inzoog. - Daar zij bij eene sterke neiging tot de vermaken dezer wereld ook alle middelen bezat om deze te bevredigen, was zij slechts bedacht, om, gelijk men zegt, hare jeugd te genieten. De luimige pater abraham van st. clara meent wel, dat eene vrouw zijn moest gelijk de slak, die haar huis met zich voert; maar antonia, die nooit iets van dezen pater gehoord had, hield meer van, even als de ligte vlinder, van bloem tot bloem te fladderen. Eene harer geliefdste uitspanningen was het paardrijden. Gij weet, hoe ik over dezen hartstogt denk, die mij volstrekt met alle welvoegelijkheid der vrouw schijnt te strijden. Wanneer eene teedere hand hare bestemming zoo geheel miskent, dat zij onderneemt het wilde ros te besturen, dan blijft den man niets overig, dan zich inmiddels aan het spinnewiel te zetten, of aan het wiegtouw te trekken.’
‘Maar hoe, lieve oom!’ vroeg augusta schalkachtig, ‘als nu dit teedere handje ook somwijlen de teugels grijpt?’
‘Dan zal dit mijne meening in het minste niet veranderen, nichtje! Zeker, over alles, wat gij onderneemt, zweeft eene heimelijke tooverkracht, zoodra gij eene Gratie daarbij tot geleidster neemt. Maar hoe toch eene amazoon harten veroveren kan, is mij tot heden nog een raadsel gebleven, vooral daar ik noch gehoord noch gelezen heb, dat de Gratiën ooit een ros bestegen, hetgene zij, naar mijn begrip, ook niet doen konden, zonder het eigenaardige van haar wezen daarbij in te schieten. Ik heb u nog niet te paard gezien, augusta! en, om u de waarheid te zeggen, ik ben er ook niet nieuwsgierig naar; maar is uwe bekwaamheid daarin slechts gering, dan zal uwe kleine ijdelheid weinig daarbij winnen, want een slecht ruiter maakt de erbarmelijkste figuur van de wereld; doch hebt gij in deze mannelijke oefening reeds eene zekere vaardigheid verkregen, dan zal niemand u den roem betwisten, dat gij een deel van uwen levenstijd
| |
| |
op het edel ros hebt doorgebragt! Gij moogt nu zelve oordeelen, wat u het aannemelijkst toeschijnt.’
‘Wij willen antonia zelve laten kiezen, lieve oom!’ zeide augusta.
‘Nu, de zadelknop en de stijgbeugel hadden tot hier toe nog immer het beste bij hare riddertogten moeten doen, toen een ongelukkig voorval haar voor altoos van dezen hartstogt genas. Op zekeren dag was zij, in gezelschap van eenige vrienden haars mans, naar eene groote jagtpartij gereden. Ik stond juist aan het venster van eene herberg, toen de vrolijke cavalcade terugkeerde. Een der ruiters reed vooruit, antonia in wilde haast digt achter hem. Was het wedijver van haren kant, of kon zij, hetgene mij waarschijnlijker voorkwam, haar paard niet meer bedwingen? zij reed niet; zij vloog mij voorbij. Alles in de kamer was opgesprongen en aan het venster gesneld. “Zie eens,” zeide een der bijstanders tegen mij, “die dame schijnt een' vlugteling te willen achterhalen! Ware ik de ongetrouwe, dan kon zij mij zeker inhalen; maar ik liet mij niet van haar vangen, al zat zij op een' drommedaris.” - “Heerlijk! heerlijk!” riep een ander; “slechts nog eene sabel op zijde en eene pijp in den mond, en de beste dragonder is vaardig!” - Ik nam mijn hoed, en spoedde mij naar de stad. Reeds in de poort vernam ik de treurige tijding, dat antonia een' gevaarlijken val van het paard gedaan had, en buiten kennis in hare woning gedragen was. De krachten harer jeugd en de kunst van den arts bragten haar wel weder in het leven terug; maar slechts na een lang en smartelijk lijden kreeg zij hare gezondheid weder, en de gevolgen van dezen val hadden haar van de zoetste hoop beroofd.’
Augusta scheen in diep nadenken verzonken; eenige naauwelijks hoorbare zuchten ontvloden hare borst.
‘Kort na hare herstelling,’ vervolgde de overste, ‘moest silburg eene verre reis doen. Antonia, gedurende haar huwelijk telkens meer aan verstrooijingen overgegeven, gevoelde thans een ledig in haar huis en hart, welk zij des te minder meester worden kon, daar zij zelve zich de eigenlijke oorzaak harer kleine luimen niet duidelijk bewust was. Wat zij enkel in het binnenste van haar hart had kunnen vinden, zocht zij elders in vergulde zalen. De muzijk, overreedde zij zich, zou de ligte plooijen van het betrokken
| |
| |
voorhoofd wel weder effenen. In den Schotschen dans huppelden hare vlugge voeten zoo ligt de vervelende avonden door; en wanneer men in het boston de troeven telt, behoeft men daarvoor niet den slakkegang des pendulewijzers te berekenen! Inzonderheid beminde antonia grof spel, hetwelk de hartstogt, onzinnig genoeg, tot eene uitspanning verkiest. Op zekeren avond verloor zij al haar gereed geld; zij speelde driftig voort, en moest, toen de partij geëindigd was, eene aanzienlijke som schuldig blijven. De jouge heer, wien zij, gelijk een ingebeelde gek zich ligt overreedt, door hare schuld ook een zeker regt ingeruimd had, verscheen den anderen morgen aan haar toilet, enkel met oogmerk, gelijk hij galant verzekerde, om eener schoone vrouwe vergiffenis te verzoeken, dat zijn noodlot hem gisteren had veroordeeld, hare vrolijke luimen te storen. Antonia wilde hem het geld opdringen, maar hij weigerde die volstrekt; zij maakte het voldoen van hare schuld tot de éénige voorwaarde, die haar met zijn geluk weder verzoenen kon, en de wellevende heer, die zijne nieuwe vriendin vreesde te vertoornen, en toch zijn bezoek met de strengste vorderingen der kieschheid wilde vereenigen, voegde bij zijne winst eene gelijke som, verzegelde het geld, en zond het onbekend aan een behoeftig huisgezin. Hij achtte het zijn' eersten pligt, den dank der geredden aan de voeten zijner bekoorlijke vriendin te brengen; en dat hij de behoeften der ongelukkigen ten voorwendsel maakte van een tweede en derde bezoek, was zeer natuurlijk.’
‘o, Lieve oom!’ riep augusta, ‘als dit geen' gifdroppel uit eene bloem halen heet.....’
‘Gij hebt vergeten, dat antonia's man afwezig was; en dán, om bij uwe allegorie te blijven, herinner ik u, dat er tien gifdroppels uit ééne bloem gehaald worden. Doch voor heden genoeg hiervan. Gij zult dezen jongen heer in den loop dezer geschiedenis nog eens zien optreden. Na verloop van eenige maanden keerde silburg terug, en bragt een' zijner oude schoolmakkers mede, die niets dan den naam van vriend baars mans behoefde, om van antonia als een welkome bekende ontvangen te worden. De natuur had arlstein's ligchamelijke gestalte als eene stiefmoeder behandeld, maar daartegen had zij aan zijnen geest al hare teederste liefde verkwist. Met alle talenten begaafd, die het eigen
| |
| |
genot even zoo beloonen, als zij in den gezelligen omgang den bezitter beminnenswaardig maken, werd hij zeer spoedig de ziel van alle gezelschappen in de groote wereld, gelijk hij reeds den eersten dag de lieveling in den huisselijken kring zijns vriends geworden was. De fraaije kunsten hadden in antonia eene smaakvolle vriendin en eene kundige vereerster; terwijl haar echtgenoot slechts den slangenstaf van Merkurius tot zijn' pelgrimsstaf verkozen had. De jonge vrouw, die in arlstein een' geleigeest beschouwde, dien Apollo zelf haar toegezonden had, koos hem tot haren geleider bij hare openlijke vermaken, zoowel als tot haren vertrouweling in eenzame uren, en vond er niets kwaads in, daar hij altijd in gezelschap der negen Zusters verscheen, die men nu bereids sedert twee duizend jaren vereert.’
Augusta glimlachte. ‘Dat zijn nog een paar jaren meer,’ zeide zij, ‘dan men tegenwoordig noodig heeft om tot eerwaardigheid te geraken! Doch ga voort, lieve oom! Ik had u niet in de rede moeten vallen.’
‘Arlstein verzocht antonia, haar voor zijne kleine galerij te mogen schilderen, en zij stond hem het verlof gaarne toe. Ik ben er ver af, dit der goede vrouwe als eene misdaad aan te rekenen; hoewel ik u niet ontveinzen wil, dat ik de bestemming van dit portret niet geheel billijk, Misschien is het eene kleine gril van mij; maar ik maak onderscheid tusschen den kunstenaar van beroep en den dilettant. Wie voor den schilder zit, moet hem elk van zijne kunst onafscheidelijk regt inruimen, al ware het ook alleen dit, dat zijn blik zoo nabij en vast, als hem behaagt, op het voorwerp rusten mag; waarbij hij ook nog de bevrediging eener kleine ijdelheid, welke meer of minder toch bij ieder portret ten grondslag ligt, geheel in zijne magt heeft. Gij schijnt aan deze woorden niet veel geloof te geven, nichtje! Goed, ik laat gaarne ieder zijne meening; maar in het voorbijgaan wil ik u toch een klein geheim mededeelen. Een oud portretschilder, die mijn vertrouwde vriend was, heeft mij meer dan eens verzekerd, dat het voor vrouwen van een zeer prikkelbaar temperament een kritiek oogenblik was, wanneer de schilder uitstekend schoone trekken op het doek afmaalt, vooral wanneer hij het rood der wangen oplegt. Doch laat ons tot antonia wederkeeren. Hoe ver ben ik van mijn' weg af geraakt! En ik wilde u toch maar zeggen, dat eene jonge
| |
| |
vrouw haar portret geenen anderen jongen man dan haar' eigen' schenken moest. - Op een andermaal stond antonia met arlstein aan het venster. Zij weigerde hem een papiertje, dat hij haar met eenig geveld zocht te ontnemen. Onder het stoeijen stootte hij zijn hoofd zoo hevig tegen eene ruit, dat het glas brak. Al de buren wendden hunne oogen derwaarts, en den volgenden dag werd dit bloedig voorhoofd het doel der geestigheid van zijne bekenden. Men vroeg hem, of hij op zijn hoofd geloopen had. “Ten minste is hij er niet op gevallen,” zeide antonia lagchende; en dit aardig gezegde liep weldra aan alle theetafels rond, waar immers van alle tijden het gebruik medebrengt, dat, terwijl men een klein gat in eene kous stopt, een des te grooter in den goeden naam van zijn' naasten gescheurd wordt.’
Augusta's gelaat vertrok zich hier eenigermate; de overste hield zich, alsof hij dit niet bemerkte. ‘Kleine huwelijkskrakeelen,’ vervolgde hij, ‘gelijken de onweêrswolken op een' drukkenden zomerschen dag; zij geven der verslapte lucht hare veêrkracht weder, en rigten de bloemen frisscher weder op; maar de wolk moet stil en onbemerkt aan den huisselijken hemel voorbijgaan. Antonia liet arlstein somwijlen in haar vochtig oog blikken; zij vertrouwde hem dan, op zijne deelnemende vraag, het vermeende onregt haars mans, en hoorde zijne beslissende uitspraak gaarne. Ach! zij bedacht niet, dat eene vrouw nooit een' derden tot vertrouwde van hare huisselijke onaangenaamheden maken kan, zonder hem een regt op haar hart in te ruimen, waarop geheel en alleen haar man aanspraak heeft. Eene deugdzame vrouw moet ook gelukkig schijnen.’
‘o! Reeds weder schijnen!’ zuchtte augusta.
‘Arlstein was gewoon, zijne vriendin op eene vertrouwelijke wijze bij haren doopnaam te noemen. “Het koele beleefdheidsformulier wil volstrekt niet meer over mijne lippen,” zeide hij: “in de mevrouw gaat mijne beminnelijke vriendin ten laatste geheel verloren.” Antonia gaf verder geene acht op deze kleine aanmatiging; maar in de groote cirkels harer bekenden sprak men des te meer daarover, en dacht nog meer dan men sprak. Het is eene zwakheid, of liever eene boosaardigheid der menschelijke natuur, dat wij zoo gaarne het kwade van anderen vertellen en gelooven. Vorsch maar eens onder uwe vriendinnen rond,
| |
| |
of, wanneer gij nog zekerder gaan wilt, vraag uw eigen hart, wanneer gij de vertrouwelijkheid van een' jongen man met eene jonge vrouw de strenge wetten der welvoegelijkheid ziet overschrijden!’
Augusta wilde hier den mond openen; maar de overste legde den vinger op hare lippen. ‘Stil, stil, lief kind! ik mag uw antwoord niet hooren; ik zou u ditmaal toch niet gelooven. Laat mij daarvoor liever in mijne vertelling naar de treurige ontknooping spoeden.’
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|