| |
Intrede van het Britsch gezantschap in Commassia, de hoofdstad der Ashantijnen, in den jare 1817.
(Uit The Mission from Cape-Coast-Castle to the Ashantees, &c. By T.E. Bowdich. London, 1819.)
De hoofdbezitting der Engelschen aan de Goudkust, Cape-Coast-Castle, had een naburig, langs den oever der zee wonend volk, de Fantijnen, onder hare bijzondere bescherming genomen. Een magtig Koning, uit het binnenste des lands, de beheerscher der Ashantijnen, door dit volk beleedigd, of door eene met Engeland aan deze kusten wedijverende Europesche magt tegen dezelve opgehitst, verklaarde den Fantijnen den oorlog, viel vijandelijk in hun land, legde hunne dorpen in de asch, en rigtte onder de inwoners een groot bloedbad aan. Reeds zag het Britsch Etablissement zich ook geblokkeerd en in het oogenschijnlijkst gevaar, toen de Koning der Ashantijnen halte hield, zijne aanvallen staakte, en tot onderhandelingen met de Engelschen de
| |
| |
hand bood. Deze gelegenheid nu nam men waar, om een plegtig Gezantschap aan hem te zenden. Het bestond uit den Gouverneur van Acra, een' man van rijpen ouderdom, die, door een lang verblijf in Afrika, tot de uitvoering van zulk eene moeijelijke onderneming bij uitstek geschikt scheen, uit den Heer bowdich, die uit eene brandende nieuwsgierigheid naar Afrika gegaan was, een' jongen Wondheeler, den Heer tedlie, en den Heer hutchison, die, ingeval van eene met den Koning der Ashantijnen geslotene alliantie, als Resident bij denzelven blijven zou. De onderneming was even zoo gewigtig als gevaarlijk; want tot heden toe was het mistrouwen der inboorlingen zoo geweldig groot geweest, dat, wanneer een Engelsch Officier het slechts gewaagd had, de Cape-Coast uit het gezigt en eenigzins landwaarts in te gaan, hij groot gevaar zou geloopen hebben van vermoord te worden.
Het Gezantschap verliet Cape-Coast-Castle den 22 April 1817. In het eerst ging de weg langs de kust tot Anabamoo, waar de Engelschen insgelijks een militair etablissement hebben. Hetgene de Heer bowdich van de schoonheid des lands, zoowel als van de kracht en den rijkdom der plantgewassen meldt, wekt verbazing. Een vruchtbare bodem, bedekt met yamswortelen, ananassen en aloës, voedt ook pisang- en andere boomen van eene reusachtige grootte, waartusschen de palmboom zich tot eene hoogte van meer dan 140 voet verheft. Met deze weelderigheid en verkwisting der natuur levert het armzalige, dit land bewonende, menschenras een contrast op van bijgeloof, vadzigheid en behoeftigheid. Niet zonder diepen schrik waagden het de Fantijnen, die het Gezantschap verzelden, en het tot aan Commassia, de hoofdstad van het rijk der Ashantijnen, zouden brengen, de bosschen van het binnenland te betreden, en zochten door offeranden aan de woudgeesten zich dezelve minder akelig te maken.
Na eenen zeer bezwaarlijken marsch van acht dagen, kwam de karavaan in Commassia aan. Bij hunne intre- | |
| |
de in de stad, werden zij door een' hoop van meer dan vijf duizend menschen, grootstendeels krijgslieden, op eene hoogst luidruchtige en woeste wijze ontvangen; het wild geschreeuw dezer lieden vermengde zich met de schrikkelijke toonen van hunne krijgsmuzijk en met musketschoten, die in zulk eene nabijheid der vreemdelingen gelost werden, dat deze zich door eene wolk van rook omringd zagen. Al wat de Ashantijnen deden, paarden zij met krijgsbewegingen en dansen, welker levendigheid aan uitzinnigheid grensde. Meer dan een half uur werd het Gezantschap door deze volksmenigte opgehouden, en eerst toen werd aan hetzelve vergund, zijnen weg door de stad verder te vervolgen; daarbij ging het, uit hoofde der omringende krijgslieden en de overige menigte, zoo langzaam voorwaarts, alsof de trein zich door eene der volkrijkste straten van Londen bewoog. Onderweg trok een onmenschelijk schouwspel, hetwelk het gepeupel met stompzinnige opmerkzaamheid aanzag, de oogen der Gezanten tegen dank tot zich. Het was een ongelukkige, die geofferd zou worden, en vooraf nog door beulsknechten, die ontzaggelijk groote, langharige, zwarte mutsen op het hoofd hadden, op eene alle menschelijk gevoel beleedigende wijze gepijnigd werd.
Eindelijk kregen de Gezanten vrijheid om de plaats te naderen, waar de Koning geposteerd was. Hoewel, door hetgene zij tot hiertoe aan wapenen en bevolking gezien hadden, hunne verwachting verre overtroffen was, waren zij evenwel niets minder dan voorbereid op het schouwspel, dat zich thans voor hunne oogen vertoonde. Eene vlakte van omtrent eene mijl in den omtrek was met eene tallooze menigte even zoo kostbaar als zonderling uitgedoste menschen overdekt. Op eenigen afstand zag men den Koning met zijne cijnsbaren, hoofdlieden, en een even zoo talrijk als bont gevolg. Van de Engelschen was hij door eene digt geslotene massa van krijgslieden gescheiden, die iedere nadering onmogelijk scheen te maken. Van alle kanten
| |
| |
scheen de zon op zulk eene menigte gouden sieraden, dat de weêrschijn daarvan bijna even zoo onverdragelijk was als de hitte der lucht. Bij de aankomst der Engelschen staken meer dan honderd benden muzikanten, alle tegelijk, de trompet. De luidruchtige muzijk van eene ontelbare menigte horens, trommels en metalen instrumenten hield van tijd tot tijd op, ten einde men op hunne krachtige toonen de zachtere melodiën van inderdaad niet onharmonische sluiten kon laten volgen. Middelerwijl zag men tallooze zijden zonneschermen van alle kleuren zich in de lucht bewegen. Zij hadden zulk eene breedte, dat elk derzelve over de dertig personen bedekken kon. Onder deze schermen, van welke halvemanen, pellikanen, olifanten, wapens en andere sieraden van geplatteerd goud nederblonken, droeg men de palanquins der hoofden; deze waren met zachte kussens, met scharlakenrood taf bekleed, belegd, van welke de rijkste draperiën nederhingen. Boven alle mate prachtig waren de kleedingen der voornaamste hoofden en hun gevolg; ook konden deze kleederen, wegens de oneindige menigte van uitlandsche zijde, welke gesponnen moest worden, opdat men ze weven konde, niet anders dan ontzaggelijk kostbaar zijn. Aan deze kleederen waren, aan halsketens van massief goud, Moorsche duurgekochte en rijk in goud gevatte amuletten vastgemaakt, benevens andere gouden sieraden zonder tal aan het overige van hunnen opschik. Hunne sandalen waren van wit leder, en zeer fijn bewerkt. Aan hunne linker handgewrichten hingen gouden armbanden en ruwe klompen baar goud van zulk een gewigt, dat men ze, om den drager de vracht te verligten, op de hoofden van kleine kinderen moest laten rusten. Van alle kanten schitterden gouden en zilveren tabakspijpen. Aan de gevesten der degens, die elk der hoofden in groot getal om zich heen dragen liet, waren gouden rams- en wolfskoppen van natuurlijke grootte gezet; de scheeden dezer klingen waren van
luipaardenvel, of ook van eene soort van mosselschelpen
| |
| |
met eene segrijnachtige buitenzijde vervaardigd; de klingen zelve waren plat, roestig van bloed, en op het einde golfvormig toegepunt. Ook de rijkdom en verscheidenheid der wapenen stonden met deze pracht in evenredigheid.
In geene geringe ontsteltenis geraakte het Gezantschap, toen het, midden onder dezen zwarten hofstoet, opééns een aantal Mooren ontdekte, welker tegenwoordigheid hen niet minder bevreemdde dan hunne kleeding; zij waren zeventien in getal, gezamenlijk hoofden, in lange, rijk geborduurde rokken van wit atlas gekleed, met zijden hemden en pantalons, en groote wit mousselinen tulbanden, met edelgesteente bezet. Hun gevolg droeg lange witte hemden, en roode, die van minderen rang blaauwe, tulbanden.
Thans deden de trompetten zich sterker hooren, en de gelederen der krijgslieden sloten zich nader aan elkander; alles kondigde den Gezanten aan, dat zij zich in de onmiddellijke nabijheid des Konings bevonden. Werkelijk begonnen zij nu reeds tusschen de huisbeambten van Zijne Majesteit door te gaan. Omringd van een gevolg, dat hunne waardigheid en het gewigt hunner ambten en bedieningen kenbaar maakte, zaten daar de Kamerheer, de gouden Groot-jagthoorn, de Chef der Staatsboden, de Chef der Koninklijke Executiën, de Opziener van de openbare Markt, de Gouverneur der Koninklijke Begrafenissen, en de Muzijkdirecteur. Achter den Huishofmeester (woordelijk Kok) schitterde eene menigte kleine, met luipaardenvellen bedekte, tafelserviesstukken, en voor hem stond een groot aantal massief zilveren vaten, waterkruiken, kookketels, punchkommen, koffijkannen, benevens eene groote, insgelijks zilveren, met zware ooren voorziene, vermoedelijk tot het verbranden van reukwerk bestemde, vaas ten toon. Al deze stukken schenen van Portugesche fabrijk te zijn. Ook de Scherpregter, een man van reusachtige grootte, die bij alle feesten en voorstellingen aan het Ashantijnsche Hof een' hoofdpersoon
| |
| |
uitmaakt, ontbrak niet. Op zijne borst hing eene kleine bijl van fijn goud. Voor hem heen droeg men een met bloed geverwd en ten deele met menschenvet bestreken onthalsblok. De vier Tolken des Konings, zoo rijk als een der hoofden gekleed, onderscheidden zich door gouden roeden, die, als een teeken van hun ambt, en in bundels zamengebonden, naast, achter en voor hen gedragen werden. De Schatmeester paarde met zijne eigene pracht die, welke hem de rijkdom zijns gebieders verleende, en praalde met massief gouden doozen, maten en gewigten. Het getal der bij deze ceremonie paraderende krijgslieden bedroeg over de dertig duizend.
|
|