| |
| |
| |
De drie leefregels.
I.
Oportet varium habere vitae genus.
Maakt men een' onzer bon-vivants opmerkzaam op het nadeel, hetwelk hij zijn ligchaam doet, zoo is het antwoord gereed: Medice vivere, pessime vivere: naar de voorschriften der Doctoren te leven, is een ellendig leven, waarin men, voor het verdriet van gestadig aan een' lastigen leiband te loopen, zich niets verwerft, dan het voorregt, om wat eer ziek te worden dan een ander, en wat langer oud en stram te zijn.
Hoewel meer door liefde voor eene welvoorziene tafel, dan door liefde voor de waarheid gedreven, hebben onze Epicuristen (dit mogen wij niet ontveinzen) de zaak goed bekeken, en eene gevaarlijke dwaling duidelijk opgemerkt. Zij hebben zeer wèl gezien, dat iemand, die zich geheel overgeeft aan de zorg en leiding van Eskulaap, veel overeenkomst heeft met een kapoen, hetwelk, door eene zorgvuldige huismoeder, in een naauw en donker hokje wordt opgesloten, om vet te worden. Het éénig onderscheid, hetwelk tusschen beide gevangenen plaats grijpt, is, dat des laatsten bestemming is, om een vet, maar kort, des eersten, om een lang, maar schraal leven te leiden. Schraal, niet alleen met betrekking tot het eigenlijke maagvoedsel, maar met opzigt tot allen ander, en in het bijzonder tot het zielevoedsel. Want de mensch is, zoowel als een haan, oorspronkelijk bestemd tot een werkzaam en genotrijk leven. Daartoe moet hij in zijn geheel blijven, en moeten zich al zijne krachten kunnen ontwikkelen. Wanneer men derhalve een' mensch eerst berooft van alles, wat niet volstrekt tot zijn bestaan noodig is, en vervolgens hem binnen zoo naauwe perken besluit, dat hij noch voor- noch achteruit kan, geen
| |
| |
lid durft verroeren, geene enkele beweging maken, zelfs zijn oog niet ten hemel slaan, uit vreeze van gevaar, maar onophoudelijk, als het kapoen naar zijn etensbakje, strak voor zich heen moet zien naar het lang leven, wat blijft er dan voor hem over, dan een kapoenenbestaan?
En dit is zijn lot, indien hij zich onvoorzigtiglijk binnen het traliewerk der geneeskunst laat opsluiten. Zij omringt hem met voorschriften van doen en laten, zoo veel in aantal, zoo weinig in beteekenis, en zoo moeijelijk in de uitvoering, dat hij de helft van zijn leven behoeft, om ze zich eigen te maken, en de andere helft, om ze niet te vergeten. Elke stap, dien hij doet, wordt hem afgemeten, elke bete broods, elke aardappel hem toegeteld. Wat zijn de gevolgen? Bezoek die slaven van Hygiaea, en gij zult het weldra bemerken. Ziedaar Chlorus. Wat ziet de man er bleek en verwezen uit! Welk eene onrust op zijn gelaat! Staan zijne zaken slecht? Is zijne vrouw ziek? Vreest hij het ergste? Dat niet; maar hij heeft dezen nacht op zijn' rug gelegen en benaauwd gedroomd, - een bewijs van zwaarbloedigheid, van verstoppingen. Hij zal ziek worden. Zijn doctor zal het niet vatten. Hij zal sterven. - En wat kijkt die andere donker! Hoe bedrukt! Bijna tranen in zijne oogen! Is hem eene speculatie mislukt? Hem is erger onheil overkomen. Hij is op zijn gewoon klokje, te vergeefs, naar de beste kamer geweest.
Is het dan niet goed, gerust te slapen, en dagelijks eene geregelde ontlasting te hebben? Voorzeker! En is dan niet de gezondheid de grootste schat? Dat is zij, in dien zin, als goed gereedschap een groote schat is voor een' werkman. Maar wat baat dezen het beste gereedschap, wanneer hij het niet kan gebruiken?
Dit vergeten de tuchtmeesters onzes ligchaams. Zij beschouwen hetzelve als eene soort van kraakporselein, dat onze grootmoeders zorgvuldig in eene glazen kas sloten, en niet dan met een' schroomvalligen eerbied
| |
| |
naderden. Zij bedenken niet, dat onze gezonde ledematen een goed deel uitmaken van het gereedschap, waarmede wij, hier beneden, aan het gebouw van ons geluk moeten timmeren; en dat het eerste vereischte daarvan is, dat het goed voor ons gebruik zij. Daar nu niets zoo veranderlijk is als een mensch, en niets zoo wisselvallig als eens menschen lot, is het waarlijk meer dan eene dagelijksche dwaasheid, op de schroefbank der Diaetetica, het menschelijk ligchaam zóó van pas te willen maken, dat het den minsten stoot niet verduren kan, zonder dat het van streek raakt.
Hoe geheel verliest men, zoo doende, den eersten en voornaamsten leefregel uit het oog, welken nalatende, het volgen der overige niets kan baten! Die regel, door den schranderen celsus gepredikt, is deze: dat geen gezond mensch zich aan bepaalde voorschriften moet binden, maar een zoo veel mogelijk afwisselend leven leiden. Hij moet zich niet opsluiten, maar evenmin zich eene bepaalde behoefte maken van eene dagelijksche wandeling. Met opzet moet hij, door eenig reuzen- of ezelswerk, zijn ligchaam, zoowel als zijn' geest, aan inspanning en dwang gewennen; opdat het hem niet, als het noodig is, in zijne beroepsbezigheden hindere, en hij, met den tijd, geen slaaf worde van zijne borst, van zijne zenuwen, of van zijne uitwaseming. Maar biedt zich de gelegenheid aan, zoo is het niet minder goed, zich nu en dan eens ter dege op zijn gemak te zetten, en te beproeven, hoe lang men het, zonder loomheid of hoofdpijn, op de zachte kussens der ledigheid houden kan: want men moet weten, dat eene lang ontspannen veêr hare veêrkracht verliest, welke eene matige en gedurige spanning onderhoudt en versterkt. Dit is niet alleen waar met betrekking tot ons geheele gestel, maar ook met betrekking tot elk deel onzes ligchaams. Wij moeten er daarom geen bestendig in rust laten of te veel ontzien. Laat onze dagelijksche maaltijd sober zijn, opdat hij ons niet in gewigtiger bezigheden hindere. Maar waar- | |
| |
om zouden wij niet, als men ons een geliefkoosd geregt voorzet, er wat gretiger de tanden in slaan, of ons aan den ruimen vriendendisch rijkelijk vergasten? Waartoe dient althans de zotte naauwgezetheid van sommigen, die het dringend noodigen der gulle gastvrouw van zich weren, met eenen ernst, alsof zij met Potifars huisvrouw te doen hadden? Is het dan zoo veel grooter zonde, ten gevalle van anderen, van zijne maag eens wat meer te vergen, dan dit van de voeten, of het hoofd, of de
borst te doen?
En zoo is het ook met andere dingen gelegen. Menig een gewent zich, het gansche jaar door, op een bepaald uur naar bed te gaan en op te staan. Waartoe dit, althans in ons land? Hoe lokt ons, des zomers, in den vroegen ochtendstond, het gezang der vogelen, om vrolijk deel te nemen aan de vreugd en werkzaamheid der natuur! Haastig rijzen wij dan het bed uit, om niet te veel te verliezen van die genoegens, om ons zelven niet het verwijt te doen, dat wij alléén traag zijn, als alles bezig is. Maar wat hebben wij er aan, om in een' hollen winternacht te gaan spoken, omdat hufeland gezegd heeft, dat de slaap in den voornacht beter is dan in den nanacht? - Het is zeker niet gezond, 's avonds tot diep in den nacht te werken; maar vorderen het onze bezigheden, dringt onze lust er ons toe, zoo is het althans beter, werkzaam en nuttig te zijn voor ons zelve en voor anderen, dan, gerust slapende, ons aanzijn wat langer te maken, en tevens wat vervelender voor ons zelve of voor anderen. Beter zelfs voor de gezondheid: want het genoegen, verlorene uren nuttig besteed te hebben, versterkt en verkwikt meer, dan de kalmste slaap in den voornacht.
Reeds hippocrates noemde zuivere lucht het ware levensvoedsel, en al zijne opregte zonen stemmen overeen, om ons te verzekeren, dat wij, zonder haar, geen oogenblik gezond kunnen leven. Men zoude wel lust hebben hun te vragen: vanwaar dan te Amsterdam, te Parijs, te Londen die stokouden, die somtijds
| |
| |
in hun gansche leven die opene moordkuilen niet verlaten hebben? Zij zullen zeggen, dat er sterke gestellen zijn, bestand zelfs tegen vergif, en dat dit niet bewijst, dat vergif niet doodelijk zij. Zij zullen zeggen, dat de groote sterfte, in die steden, genoegzaam het ongezonde aantoont van het verblijf in dezelve. Ik beken, dat er de sterfte oneindig veel grooter is dan op het land, en vooral, dat er veel meer zieken zijn. Maar doorloop eens de ziekenkameren en de gasthuizen. Zitten dan al die lijders daar, omdat zij niet gewandeld hebben? Zou de mensch, die zich aan de uitersten van hitte en koude, die zich aan allerlei voedsel, aan allerlei kleeding gewent, zich ook niet aan allerlei lucht kunnen gewennen? Vordert ons beroep het, zoo moeten wij ons even zoo aan de lucht kunnen onttrekken als aan den slaap. Wij zullen er dan meer nut van hebben, dat wij, op een' schoonen voorjaars- of zomerdag, onze longen eens goed te gast laten gaan, dan dat wij, in koud en mistig weêr, alleen om toch vooral ons wandeluur niet te verzuimen, een' grooten, dikken jas verdrietig gaan rondslepen.
Is het dan niet goed, zich aan allerlei weêr te gewennen? Voorzeker; maar ook, zich te gewennen te huis te kunnen blijven, zonder dat men terstond eenige wanorde in zijn gestel bemerkt, door het gemis der vrije lucht.
Ik gevoel, dat deze leer zeer verre heen loopt, en dat men er gevaarlijke gevolgen uit kan trekken. Gebiedt de zucht tot zelfbehoud, dat wij ons niet te zeer aan de regels der matigheid zullen houden; is het noodzakelijk, dat wij ons aan allerlei uitersten gewennen, om voor geen uiterste onbestand te blijven, zoo vindt de wellusteling eene schoone verdediging voor zijne losbandigheid; en er is geen hartstogt, welke zich achter deze borstwering niet verschansen kan. Dat zij zich hier niet mede vleijen! Hoe groot een schat de gezondheid zij, een gerust geweten is een grooter. Ons zedelijk bestaan is meer waard dan ons ligchamelijk, en de
| |
| |
heilige wil van onzen Hemelschen Vader weegt zwaarder dan ons aardsch belang. Is dan binnen de grenzen van dit leven ons gansche aanwezen besloten? Is dan de gezondheid ons hoogste goed? Als men de stemmen der menschen opnam, er is geen twijfel aan, of wij zouden met eene groote meerderheid genoodzaakt zijn te besluiten van ja. Maar dewijl het, in zaken van aanbelang, de grootste dwaasheid is, met de meerderheid te besluiten, zoo besluiten wij van neen. En het is op grond van de regtmatigheid van dat besluit, waarmede wij overtuigd zijn, dat de minderheid van onze lezers zal instemmen, dat wij den bovenstaanden regel gegeven hebben; omdat men, denzelven volgende, het best in staat blijft, om de zorg voor zijne gezondheid ondergeschikt te houden aan de vervulling van gewigtiger en verhevener pligten.
J.V.
|
|