Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMarianne.(Een Verhaal van den Vrijheer c.b. von miltitz.)
Een jong Officier, die onder de zegevierende Duitsche legers diende en in 1814 naar Frankrijk getrokken was, bevond zich in den laten herfst met zijn regement in het stadje LocleGa naar voetnoot(*), op het Neufchatelsch gebied. Dit plaatsje, reeds door zijne kunstvlijt merkwaardig, werd zulks den jongeling nog meer door de zonderlinge landstreek, die, zelfs in het herfstgewaad aanlokkend, in den bloesem- en bloementooi van het zachtere jaargetijde nog oneindig bekoorlijker zijn moest. Om het kruisen der troepeneolonnen te verhinderen, was aan die, waartoe onze landsman behoorde, een stilstand van verscheidene dagen bevolen. Met genoegen besteedde hij | |
[pagina 85]
| |
dezen tijd, om nu de donkere, met heerlijke dennenbosschen begroeide, bergpassen te doorkruisen, dan den ontzaggelijken, zeldzaam uitgetakten rotswandGa naar voetnoot(*) te beklimmen, die, torenhoog en torenmatig opgestapeld, dwars door den weidegrond van een dal gaat, en het oord in twee deelen deelt, waarvan het eene even zoo door vruchtbaarheid verrukt, als het andere, aan gene zijde van den rotswand, door steenklompen in eene vreesselijke klippen-woestijn veranderd, het oog van zich afschrikt. Tot geleider op zijne togten nam onze jonge krijgsman den zoon van zijn' huiswaard mede, een goed, vriendelijk mensch, dien zijne liefhebberij voor de natuurlijke historie, in geruste tijden, dikwijls uren ver van het stadje tot over de grenzen van het nabijgelegene Franche-Comté gedreven had. Veel wist deze van de bijna ondoordringbare bosschen van dit landschap, vol zeldzame planten, maar inzonderheid van de wonderbare ligging en bouw van een' molenGa naar voetnoot(**) te verhalen, die dikwijls het doel zijner wandelingen geweest was. Diep, zeer diep in de rots heeft de natuur aldaar eene laag uitgehoold, in welker zwarten schoot zich over ruwe steenen de watermassa van een nabijgelegen meer met donderend gebrul nederstort en in den grond verliest. De menschelijke kunst heeft deze ligging zich ten nutte gemaakt, en, in drie verdiepingen boven elkander, een' molen van drie omgangen zóó in deze opening gebouwd, dat de wateren in iedere verdieping op een rad vallen en het drievoudig raderwerk in beweging brengen. De koene bouw beantwoordde aan het karakter des oords, welks boomen, rotsen en dalen, volgens het zeggen des verhalers, iets ontzettends hadden. Ja, de bezitter van den molen was even zoo door zijne bijna bovenmenschelijke sterkte als wildheid beroemd. Uit dien hoofde wilde de jonge uurwerkmaker tot geenen prijs er toe verstaan, den krijgsman op een' | |
[pagina 86]
| |
hunner togten naar dezen molen te geleiden. Vergeefs beriep de soldaat zich daarop, dat het gansche Franche-Comté zich bereids voor de goede zaak verklaard had, en ten overvloede van Duitsche troepen doortrokken en omsingeld was; alsmede, dat de inwoners wegens de standvastigheid, waarmede zij het eens gegeven woord gewoon waren te houden, werden geroemd. ‘Alles waar,’ zeide de Locler burger; ‘maar ik weet van goeder hand, dat juist deze molenaar zich met de gansche hevigheid van zijn karakter tegen de Duitschers verklaard heeft. Bij hem worden nachtelijke zamenkomsten gehouden, waar duizenden jonge Conscrits zich laten vinden, die, uwen doormarsch voorbijlatende, uit hunne schuilhoeken te voorschijn komen, in den molen geld en wapens ontvangen, en dan langs sluipwegen naar de Fransche troepen ijlen. Ja, zoo braaf en trouw dit volkje ook is, heeft toch de tuimelgeest hier en daar de hoofden der landlieden verdraaid; en de uwe kunnen van geluk spreken, wanneer in de digte bosschen niet een uit uw midden door het geweer der oproerige boeren onvoorziens nedergeveld wordt. En ik zou zulk een goed, zacht heer, als gij u bij ons getoond hebt, zelf in dit gevaar brengen? Neen, daarvoor behoede mij God!’ Daarbij bleef het, en de beden des krijgsmans waren even zoo vruchteloos als de vriendelijke spot, dien hij zich over de zamenkomst van verscheidene duizenden in een' molen veroorloofde, welke laatste omstandigheid hij voor slechts eene rhetorische figuur verklaarde. Toen beide eens tamelijk laat van hunne wandeling terugkeerden, nam de Officier voor, den volgenden dag, als het regement liggen bleef, alléén naar dit oord te rijden. Met dit besluit legde hij zich ter ruste, en hetgene hem tot hiertoe in de wezenlijkheid was ontzegd gebleven, verschaften hem, als ware het bij voorsmaak, wonderbare droomen. In dezelve werd hij naar het hoogst romaneske dal van het meer Etalières geleid. Daar daalde hij, nu in gezelschap van den beruchten molenaar, die, met een bestoven gezigt en doornatten kiel, hem met eene harde vuist en grimmige blikken in de ruischende raderen wilde afdringen, dan aan de zachte hand van een bekoorlijk meisje, in het onderaardsche werk af, waar zij met een' waarschuwenden vinger hem eene plaats op den bodem wees, die hij zich wachten moest te betreden. Beangstigend wierpen deze en | |
[pagina 87]
| |
dergelijke beelden den jongeling op zijn eenzaam leger heen en weder, toen hij door een sterk schudden aan den arm in de wezenlijkheid teruggeroepen werd. Bij het ontwaken stond de Korporaal met het schrijfboekje voor hem; de zoon van den huiswaard lichtte, en kon de tranen niet verbergen, die zijne wangen bevochtigden. De order luidde, dat de Officier tot kwartiermaker gekommandeerd was en terstond opbreken moest. Zoodra het den dienst gold, was onze held dadelijk bij de hand. Inmiddels men de paarden zadelde, kleedde hij zich aan, en zocht op zijne kaart de hem door den Officier van den staf aangewezene plaatsen. Het was in Franche-Comté, werwaarts de troepen, om uitgestrekter te liggen, verplaatst werden, en was zijne kaart juist, dan moest de rotsmolen in dat oord liggen. De droeve blik des jongelings, dien hij deswege ondervroeg, bevestigde zijn vermoeden. ‘Eerlijke ziel!’ riep hij, den jongeling omhelzende en de trappen afsnellende, ‘gij zijt niet tot soldaat geboren.’ ‘Let op,’ voegde hij er bij, op het voorgebragte paard springende, ‘ik vind in dezen molen een voortreffelijk kwartier, en gij moet den man nog om vergiffenis verzoeken.’ - ‘God geve het!’ zuchtte de bevreesde, en trad in het huis terug, terwijl het kommando in de duisternis voortdraafde. Tot hier toe had de herfst nog immer met milde zachtheid zijne heerschappij gevoerd, en de jonge krijgsman, wiens gevoelig hart ook zachtere gewaarwordingen niet vreemd waren, had met een verlangend heimwee de scharen van bonte woudzangers bemerkt, die, uit Duitschland komende, in de laatste zonneblikken zich op hooge distelstruiken verzamelen, vlijtig het karig voedsel zoeken, en vervolgens naar het warmer zuiden snellenGa naar voetnoot(*); maar nu begon de winter zijn regt te laten gelden, en de scheidende herfst week voor den woesten overwinnaar. De morgen verscheen treurig en nevelig. Een wilde storm loeide door de bosschen, inmiddels eene dikke sneeuwjagt aanhield, en dalen en bergen in het | |
[pagina 88]
| |
wit kleedde. Digter in hunne mantels gehuld, trok de gehelmde ruiterschaar voort, en geen vaderlandsch lied, geen vertrouwelijk gesprek vloeide van de vastgeslotene lippen. Tegen den middag was men op de bestemde plaats. Een paar wouddorpen, Cerneux en Pecquignot genaamd, waren voor de regementen bestemd, en de noodige schikkingen voor de inkwartiering spoedig gemaakt. Doch, bij de gedurig aanhoudende sneeuw en de slechte wegen, was het onmogelijk, dat de bij de brigade behoorende batterij denzelfden weg kon inslaan. De Officier inkwartierde daarom zijne manschappen, liet een' Korporaal terug, met last om de aankomende volgens het voorschrift onder dak te brengen, en spoedde zich, slechts van een paar ruiters verzeld, om den anderen hem opgegeven' weg over den berg Sarrazin te bezigtigen. Hij werd doelmatig bevonden, een der ruiters de kanonnen te gemoet gezonden, en de andere aan den ingang des wouds geposteerd, waar de wegen zich kruisten. De Officier, die wel wist, dat hij van den Kommandant ongaarne uit zijne nabijheid gemist werd, reed weder naar het hoofdkwartier. Doch een bedriegelijk beeld mogt den eenzamen misleid, of het voortstormende weder de wegen verwaaid hebben; toen hij, na eenig voortdraven, rondom zich zag, bespeurde hij, dat het bosch, in plaats van lichter, donkerder werd. Hij bezon zich een oogenblik, en reed vervolgens naar het oord, in hetwelk hij bij het heenrijden het steenen kruis, met de drie torens van het Spaansche wapen gemerktGa naar voetnoot(*), gezien had; maar vruchteloos. De boschduisternis greep, als met verlengde armen, immer geweldiger om hem heen; de sneeuwjagt werd immer digter, en de grond, in plaats van te rijzen, begon te dalen. Er bleef den krijgsman geen twijfel over aan de verdrietige zekerheid, dat | |
[pagina 89]
| |
hij verdwaald was. Nog overleggende, wat er bij den reeds vallenden avond te doen was, vernam hij het kraken van voetstappen op den met dennenrijs bedekten bodem. Eene hooge mansgedaante, in geringe kleeding, met een' geweldigen hefboom op den schouder, ging hem op eenigen afstand voorbij. Onze held bedacht zich geen oogenblik om den reusachtigen wandelaar aan te roepen, die hem dadelijk naderde. Op zijn vragen vernam hij, dat hij inderdaad den regten weg verloren had. Wilde hij echter, sloeg de boschman hem voor, met hem in den molen van het dal vernachten, dan kon hij morgen langs voetpaden nog bij het regement komen, vóór het opbrak. ‘Hoe heet het dorp, waartoe de molen behoort?’ vroeg de Officier. ‘Hij ligt alleen,’ antwoordde de man; ‘men noemt hem den rotsmolen van Etalières, en ik ben de tegenwoordige bezitter.’ Wie was blijder dan de Officier, niet alleen eene goede herberg voor man en paard, maar ook juist het zoo zeer gewenschte zoo toevallig aangetroffen te hebben! Wel viel hem zijn droom en de bedenkelijkheden des jongen uurwerkmakers uit Locle in; en hoewel de molenaar juist niet rooverachtig er uitzag, had toch zijne reusachtige gestalte, zijn donkere blik een' minder beschroomden wel eenig wantrouwen kunnen inboezemen. Onze held liet den wegwijzer vooruitgaan, en klom, daar het ingeslagen voetpad immer steiler bergaf ging, van het paard, dat hij bij de hand achter zich leidde. Zoo volgde hij, vertrouwelijk pratende, zijnen tamelijk woordkarigen leidsman; terwijl de spitse toppen der boomen immer hooger boven hem omhoog rezen, en de naakte, zwarte rotsen zich immer steiler en takkiger schenen te splijten. Reeds donderden de wateren in de nabijheid; men hoorde het zuchten der raderen, het klapperen der werken, en weldra blonk een licht, gelijk eene vertroostende ster, den wandelaars te gemoet. Nog eenige rotstrappen, en men trad in de enge behuizing, waar de eerste zorg was, het paard wèl te bezorgen. De molenaar wist, naar het scheen, goed met paarden om te gaan; derhalve liet de soldaat zulks gaarne aan hem over, betrad den bestraten vloer, op welken, volgens het gebruik aldaar, een groot vuur brandde, waarover, aan een' uit den schoorsteen afhangenden ketting, een ketel zweefde. Hoe aangenaam werd de jongeling verrast, | |
[pagina 90]
| |
toen hem hier eene gestalte zijns drooms, een rijzig meisje met het liefste gezigtje, te gemoet kwam, uit welker zwarte oogen hartelijkheid, onschuld en melancholie in wondervolle mengeling tot het hart des jongelings spraken! Bevend noodigde zij hem in het met baksteenen bevloerde vertrekje, waar zij een' langen dennenspaan, aan eene soort van standaard vastgemaakt, aanstak, en hem met eene zachte stem vroeg, of hij iets verlangde te eten. Onze jonge krijgsman, wiens gevoelvol hart, door alle mogelijke verschooning en zachtheid, de ellende des oorlogs zelfs in een vijandelijk land zocht te verminderen, werd door den zachten, treurigzoeten toon dezer stem op het diepst bewogen. De landtaal volkomen magtig, trachtte hij in de eerste plaats het lieve schepsel op het minzaamst te troosten, en de reden van harren kommer en van de tranen op te sporen, die van tijd tot tijd zich in hare schoone oogen voortdrongen. Marianne, zoo heette het meisje, wederstond de tooverkracht des medegevoels slechts korten tijd, en verhaalde, dat vóór eenige uren een troep vijandelijke jagers hier geweest was, die hun verscheiden stuks vee, den hoofdrijkdom des lands, gedood, ja zelfs haren twaalfjarigen broeder, als een' Conscrit, met zich voortgesleept hadden; weshalve haar vader hen in het woud had nagespoord. Zij zelve was in eene rotskloof mishandelingen ontweken; maar nog in dezen nacht hadden de vrijbuiters gedreigd weder te keeren, en wanneer zij de vergaderde Conscrits, van wie men hun gezegd had, niet gevonden hadden, zou haar broeder voor hare oogen doodgeschoten en de molen in brand gestoken worden. Aan haar eigen en haars vaders noodlot had zij nog niet eens gedacht; maar haar broeder was onschuldig als een kind, en, dit kon zij bezweren, sedert verscheidene dagen was er geen Franschman in den molen geweest. De Officier, door hare schoonheid en zijn medelijden evenzeer tot haar getrokken, als door de onmenschelijke wreedheid dezer plunderaars verontwaardigd, beloofde haar op het plegtigste bescherming en redding, zoowel als het leven haars broeders. De molenaar trad juist in het vertrek. Koel en achterhoudend, gelijk hij zich onderweg betoond had, was hij ook thans, toen de Officier hem zijn leedwezen over het gebeurde betuigde. ‘Het is oorlog,’ zeide hij bitter lagchende; ‘dan geldt het regt van den sterksten.’ - | |
[pagina 91]
| |
‘Maar uw zoon, uwe schoone dochter!’ riep de krijgsman, gemelijk over de koelheid des vaders. ‘Hm!’ antwoordde deze, ‘willen zij hen slagten, dan zullen zij hunne wrekers vinden.’ Marianne weende van ontzetting bij deze woorden; maar de jongeling riep driftig: ‘Neen, zoo lang ik leef, dat zweer ik, zal noch uw' zoon, noch dezen engel hier een haar gekrenkt worden!’ - ‘Hm! hm!’ mompelde de vader hierop dof, en sloop weg. Marianne bezwoer hierop den Officier, hen niet te verlaten. Hij herhaalde zijne betuigingen; daarbij nam hij haar in zijne armen, drukte haar hoofd aan zijne borst, en liefkoosde haar zoo teeder en toch zoo eerbiedig beschroomd, dat marianne ten volle overtuigd werd, dat de vijandelijke jongeling het goed meende en geen erg in zijne ziel huisde. Gewillig gaf het bekoorlijke meisje zich aan deze teedere, kuische liefkozingen over; en toen zij, niet zonder verbleeken, het verhaal, hoe hij haar in den droom zag, had aangehoord, wierp zij zich hevig aan zijn' hals, en riep snikkende: ‘Ja, edele vreemdeling! ook ik wil u beschermen, en slechts over mijn lijk zullen zij den weg naar uw hart vinden!’ In eene hevige ontroering verliet zij het vertrekje. De Officier zag haar lang en peinzend na. Daar zij niet terugkeerde, besloot hij, in wiens oogen geen slaap gekomen was, den beruchten molen toch eens te bezigtigen, dewijl hij er zich nu in bevond. Het vuur was uitgebrand, en de uitgaande gloed deed avontuurlijke gestalten langs de wanden zweven. Aan zijne zijde stond eene smalle poort open, die hij te voren niet bemerkt had. Watergeplas en het ruischen der raderen klonk hem van daar tegen. De Officier vond hier den ingang naar het onderaardsche werk. Hij haalde den nog brandenden spaan uit de kamer, en wilde naar beneden. ‘Waarheen?’ klonk het dof, en in de diepte werd de molenaar met de lamp voor de borst zigtbaar. ‘Ik wil het werk bezien,’ zeide de Officier. ‘Geduld!’ was het antwoord; ‘ik wil u geleiden.’ Thans was de molenaar boven; eene scherpe bijl dreunend ter zijde werpende, zeide hij, heimelijk grimlagchende: ‘Laat uwe sabel maar boven!’ - ‘Hij is mij niet in den weg,’ antwoordde de soldaat, onbeteuterd. ‘Goed, goed!’ zeide de ander; ‘volg mij dan!’ Thans gingen zij een', uit ruwe rotsbrokken door de natuur gevormden, door menschenhanden bijna niet verbeterden | |
[pagina 92]
| |
trap af, wiens treden en zijwanden van den stuivenden waterval dropen. Na tamelijk lang afdalen, zeide de molenaar: ‘Nu zijn wij in het onderaardsche werk.’ - ‘En wat ruischt onder onze voeten?’ - ‘Water,’ hernam gene met een' grimlach, ‘omtrent vijftig vademen diep.’ Hij draaide zich bij deze woorden om, en hing zijne lamp aan een' balk. In dit oogenblik werd aan den verlichten rotswand de schaduw eener hand zigtbaar, die met opgehevenen vinger scheen te waarschuwen. Eer de verraste jongeling vragen kon, vatte de molenaar hem, als boertend, aan beide schouders. ‘Zie nu wel ter dege toe!’ grijnsde hij verraderlijk, hem digt aan het ontzaggelijke rad dringende, dat met zijne druipende zwarte kleppen voor hen nederkletterde. ‘Laat mij los!’ riep de Officier forsch: ‘ik wil niet digter.’ - ‘Ik geloof het wel!’ lachte de ander, hem met reuzenkrachten om het midden des ligchaams vattende, en hem omhoog houdende, om hem des te geweldiger tusschen de raderen te slingeren. ‘Houd op!’ riep eene stem, ‘of, zoo waar God leeft, ik spring voor uwe oogen naar beneden!’ Het was marianne, die, hare kleederen zamenrapende, reeds haren voet op den glibberigen kant zette. De molenaar liet den jongeling los, die met uitgetogene sabel hem wilde doorboren. ‘Vergeef het hem!’ smeekte de dochter; ‘want wij hebben berigt, dat mijn arme jonge broeder door de uwen is doodgeschoten.’ Een vreesselijk oogenblik! Smart, wraakzucht en medelijden doorwoelden de gemoederen. Marianne herstelde zich het eerst, gaf haren vader de lamp, liet hem vooruitklimmen, en volgde met den jongeling. Boven toefde hen een nieuwe schrik. De vijandelijke jagers waren terug, en hunne nasporingen vergeefsch geweest. De knaap was ontloopen. In de bedwelming van den drank en der gramschap wilden zij zich aan de bewoners wreken. Kloekmoedig verzette onze held zich tegen deze toomelooze bende. Vergeefs was bidden en dreigen. Wreedheid en wellustige begeerte vlamden uit aller oogen; maar den eersten, die zijne schendige hand naar het doodsbleeke meisje uitstrekte, doorboorde des Officiers sabel de borst; een vreesselijke houw in het hoofd strekte den tweeden op den grond. Thans eerst, daar twee hunner kameraden bloedend voor hunne voeten lagen, bezonnen zich de razenden; thans eerst vernamen zij de stem van hunnen landsman en Officier, die hun met | |
[pagina 93]
| |
vlammende woorden hunne wandaad verweet, en hun, welker gezigten hem wel bekend waren, zwoer, dat hij zonder genade zou doodgeschoten worden, die niet dadelijk den molen verliet. De dronken overmoed bedaarde; de jagers keerden tot hunnen soldatenpligt terug, en verwijderden zich onverwijld. Toen vloog marianne aan haars redders borst, tranen stortende van dank en liefde. ‘o! Dat ik aanzienlijk ware!’ riep zij verrukt; ‘dat ik zeggen mogt: hier, geliefde! mijn hart is het uwe!’ - ‘Is dat u ernst, lief meisje?’ riep de jongeling, de armen uitbreidende, ‘kom dan aan dit hart, dat vrij is, en, van het eerste oogenblik aan, u behoorde!’ Marianne aarzelde een oogenblik, bevreesd naar haren vader ziende, wien een traan het zoo lang drooge oog besproeide. ‘o! Kom, kom, geliefde marianne!’ riep de soldaat, op den toon der innigste liefde, ‘kom aan dit hart, dat vrij is, en u onuitsprekelijk bemint!’ Langer wederstond zij niet; aan zijne borst gezonken, rustten hare warme lippen op de zijne, en hunne zielen vloeiden in elkander, toen donderende slagen de zwakke deur verbrijzelden; naauwelijks stortte zij in elkander, of musketschoten vallen door de opening, en de jongeling zinkt bloedend in mariannes arm. Vergeefs onderrigt de molenaar de woedend binnenstormende boeren, die den moordenaar van den jongen eustache wanen gedood te hebben, dat zij een' onschuldige hebben gewond; dat de knaap, volgens het zeggen der vijanden zelve, hun ontloopen was. Zij doorzoeken het gansche huis, en dwingen eindelijk den molenaar, hen in het bosch te verzellen, waar zij hun spoor willen volgen, tot zij hen bereikt hebben. Intusschen blijft marianne alleen, met den doodelijk gekwetsten geliefde in den schoot. Alle zorg is vruchteloos; zijn einde nadert, en hij blaast den laatsten adem onder hare kussen uit. Wie schildert de wanhopige smart der ongelukkige! Vast drukt zij het zwartgelokte hoofd des dooden, zijne bleeke lippen aan haar teeder hart, als wilde zij deszelfs koortsachtig kloppen voor eeuwig stuiten. Zoo vindt haar de aanbrekende morgen, door het woest gedruisch van het lediggaande molenwerk omringd. Eensklaps verneemt zij paardengetrappel, menschenstemmen, - het zijn vijanden, landslieden des vermoorden, zijne wrekers. Men roept zijn' naam. Snel overziet marianne haren toestand. Der tale onkundig, zal niemand hare tranen | |
[pagina 94]
| |
gelooven. Schimp en onteering, in alle geval scheiding van den geliefde, is haar lot. Haastig neemt zij een touw van den wand, slaat het om het lijk, en laat hetzelve in de laagste verdieping van den molen afglijden; met de lamp voor de borst volgt zij. Met een' zachten tred beroert haar voet de plaats, voor welke de schaduw harer hand haren vriend gewaarschuwd had. IJlings vliegt eene valdeur op, en outbloot den geheimzinnigen afgrond. ‘Ook de dood scheidt mij niet van u!’ roept zij in de overmaat van smart en liefde, omvat den ontzielde, blaast de lamp uit, en stort zich in den duisteren vloed. |
|