| |
Treffend verhaal der vierendertigjarige slavernij en gevangenschap van P.J. Dumont in Afrika.
(Vervolg en slot van bl. 30.)
Thans werd ik naar het Bagno teruggevoerd en bij een' slijpsteen aangesteld. De Arabieren van den ganschen omtrek, die den dood van den Kail vernomen hadden, kwamen, alleen om mij te plagen, bij mij, om hunne bijlen te slijpen. Zij eiden zich met de volle zwaarte van hun ligchaam op den steen, om mij het omdraaijen te bezwaren. Daarbij gaven zij mij verscheidene schoppen met den voet en vuistslagen, en spuwden mij in het gezigt. De regterarm, waarmede ik alleen konde arbeiden, smartte mij van vermoeidheid dikwerf meer, dan de gekneusde linker. Hoe dikwerf wenschte ik mij mijnen vorigen arbeid terug! Dán eerst had ik eenige oogenblikken van verpoozing, wanneer mijne medeslaven hunne akkergereedschappen scherpten, dewijl een hunner mij dan afloste. Na een jaar eindelijk, wanneer mijne hand geheeld was, kreeg ik mijne aanstelling bij den veldarbeid
| |
| |
weder. Mijn gebuur verligtte mij den arbeid zoo veel mogelijk, waarvoor ik den hier en daar gemaakten buit naar pligt met hem deelde. Ook werden wij sedert den dood van den Kail een weinig minder gruwzaam behandeld; want de wachters vreesden zelve voor straf. Zij zijn voor elken slaaf verantwoordelijk, en moeten ten minste den kop of de keten des vermisten vertoonen; anders worden zij zelve zonder form van proces onthoofd. De schuldige knielt tusschen twee Kubalen; de een stoot hem de lans in de zijde, en, terwijl hij dan uit pijn het hoofd uitrekt, slaat de ander hetzelve met eenen houw af.
De bezwarendste arbeid voor mij was in de Matamoren. Dit zijn ontzettende onderaardsche korenmagazijnen, die somtijds tot 80 voet diep en naar evenredigheid breed zijn. De grond en de zijden zijn met planken en matten belegd. Deze ontzaggelijke groeven vult men zelfs tot 70 voet hoog met koren, hetgene men dan toedekt met balken, planken en matten, en eindelijk met aarde, op welke laatste men dan weder ploegt en zaait. Het koren houdt zich 12 tot 15 jaren in deze kuilen goed.
Wanneer de Scheik zijn koren verkoopen wil, moeten de slaven deze kuilen ledig maken. Ieder moet een' zak van 140 pond, 6 tot 7 uren ver, over het gebergte dragen. Paarden, menschen, muilezels en buffels, alle met koren beladen, trekken dit voort tot op den top van een' berg, welks afhelling met matten belegd is, en dan stort ieder zijne lading op deze matten uit, van waar dan het koren van zelf den berg af tot beneden in de vlakte rolt. Ik herinner mij nog eenen hongersnood, die, vóór 18 jaren, in de Levant ontstond. Van 60 dorpen moesten de slaven en het vee, 3000 in getal, gedurende den tijd van 2 maanden lang, het koren uit de Matamoren tot op den laatsten berg brengen, en het van daar tot in de vlakte laten nedervallen. De graanhoop werd, eindelijk, even hoog als de berg. Wanneer wij op zekeren morgen daarbij kwamen, was er niets meer van te zien; de vlakte wemelde van kameelen, olifanten, paarden enz., die in minder dan 24 uren alles vervoerd hadden.
Sommige slaven gingen, om hun lijden te eindigen, tot den Muhamedaanschen Godsdienst over. Men nam hun de ketenen af, bevorderde hen tot wachters, gaf hun vrouwen, en 75 franken 's maands. Het lot van eenen Renegaat, die
| |
| |
de wet van den Profeet geschonden had, vervulde ons alle met schrik. Deze ongelukkige had 4 jaren lang de wetten van den Koran gevolgd; op zekeren tijd liet hij zich verleiden, om wat brandewijn te drinken; hij werd ontdekt en gespiest. Gedurende de 36 uren van zijn lijden, bad hij ons kermende, hem met een' steen dood te werpen; doch zulk een liefdedienst had ons het leven gekost. Ook waren de slaven zoo ver af van hem te betreuren, dat zij hem veeleer vervloekten, omdat hij zijn geloof verzaakt had.
Nu en dan, wanneer de wachters in eene goede luim waren, riepen zij mij in de wachtkamer, en lieten mij vertellingen doen, waardoor ik dan eenige korenaren, somtijds zelfs brood en koffij kreeg. Dikwerf poogden zij mij tot aanneming van hun geloof te bewegen; ik hield hen dan zoo lang mogelijk op, totdat zij het eindelijk moede werden, en hunne vorige wreedheid wederom aan mij uitoefenden.
Vooral spaarden zij geenszins een paar Napolitaansche Geestelijken, die in den beginne hunner gevangenis altijd baden, doch zich eindelijk naar den gewonen voet van het Bagno moesten voegen. Er bleef voor deze ongelukkigen niets anders overig. Aan vlugt of loskooping is hier niet te denken. Ik heb hier grijsaards gekend, die reeds 60 jaren aldaar geweest waren, en gelaten den kogel afwachtten, die hun lijden zoude doen eindigen.
Ook ik had thans 33 lange en bange jaren alle angsten der slavernij doorgestaan, en elke hoop, elke gedachte op verlossing opgegeven, wanneer een zeer onvoorzien geval mij mijne vrijheid wedergaf. Zeker Franschman, met name manet, had sedert 5 jaren den Muhamedaanschen Godsdienst, met den naam ali, aangenomen. Daar hij buskruid wist te bereiden, stond hij bij osman zeer in gunst, totdat hem de lust bekroop, om de vrouwen van den Scheik door een venster van het Serail te willen zien. Osman betrapte hem op de daad, doch veranderde de verdiende doodstraf, uit bijzondere genade, in 1500 slagen, waarvan 1000 op zijn achterste en 500 op de voetzolen nederkwamen. Daarop ontnam hij hem al zijne bezitting, en liet hem alleen zijne wapenen en een paard. Vier maanden na zijne genezing vertrouwde hem de Scheik zijn oogmerk, om den Dey van Algiers te overrompelen, en beval hem de vervaardiging van een' grooten voorraad kruid tot deze krijgsonderneming.
| |
| |
Ali manet, zich zeer verheugende, eene gelegenheid tot wraak te vinden, beloofde te gehoorzamen; doch bedroog de waakzaamheid van zijn' Meester, zette zich te paard, riep ons vaarwel in het voorbijrijden toe, en leide eenen weg van 120 uren, door bergen en woestijnen, even zoo moedig als gelukkig af, dien de Arabieren nooit anders, dan met 20 of 30 gewapende leidslieden, durven ondernemen. Dit vermag de moed, of liever de wanhoop!
Manet kwam bij den Bey van Titra aan, wiens land aan het gebied van Algiers grenst, en hetzelve tegen de Kubalen beschut. Aan denzelven verried hij het ontwerp van den Scheik. De Bey liet hem onmiddellijk door 100 zijner soldaten naar Algiers brengen. De Dey, het Opperhoofd van dezen Staat, rustte zich, op het verkregene berigt, terstond toe tot de ontvangst der Kubalen. De Beys van Oran, van Konstantine en van Titra trokken den vijand tegen; de beide eerste werden door de Zonen van den Scheik geslagen; de Bey van Titra was gelukkiger; hij omsingelde den vijand, hieuw het grootste gedeelte neder, en maakte vele gevangenen, waaronder ook de Zonen van den Scheik waren. Hij was van oordeel, hun de hoofden te doen afslaan, wanneer een hunner hem voorsloeg, hen tegen Christenslaven uit te wisselen. Nu werd men onderling eens, en het getal der slaven werd op 500 bepaald.
Wanneer wij in een onvruchtbaar oord moesten arbeiden, ging ik doorgaans de laatste uit het Bagno, en daarentegen het eerst, wanneer ik dacht, dat er wat te rooven viel. Juist op den dag, toen de Scheik kwam om de 500 gevangenen uit te zoeken, ging ik zeer vergenoegd vooruit, daar ik op een' rijken buit hoopte. Dit was mijn geluk; want de 500 slaven, welke de Scheik reeds buiten het Bagno aantrof, werden onder sterk geleide naar Titra gevoerd, alwaar de uitwisseling geschiedde. Nadat beide Hoofden elkander op de schouders gekust hadden, werden ons de ketenen afgenomen, en alleen voetbellen aangedaan, als het teeken van onze dienstbaarheid onder de Regering van Algiers. Wij werden gekleed en drie maanden gespijsd, zonder dat wij behoefden te arbeiden. Welk eene verandering! Wanneer eindelijk de tijd kwam, dat de Bey aan den Dey van Tunis zijne schatting betaalde, werden wij naar Algiers gevoerd.
De Christenen worden ieder jaar op nieuws gekleed. Deze
| |
| |
kleeding bestaat in eene buis met eene soort van monnikskap en eene broek, beide van wol, een hemd van tijk en roodlederen schoenen, die doorgaans slechts een' dag uithouden. Tot voedsel kregen wij in de 24 uren twee zwarte brooden, ieder van 5 oncen gewigt, en 7 of 8 stinkende olijven.
Het Bagno is in onderscheidene zalen voor 40 tot 50 man afgedeeld. Alwie geene plaats aldaar vindt, moet daarbuiten op de trappen of op de plaats blijven. Ieder slaaf moet het beroep uitoefenen, dat hij geleerd heeft. Daar ik er geen verstond, moest ik de timmerlieden en arbeiders in het Arsenaal helpen en lasten dragen. Des morgens, met het aanbreken van den dag, werden de namen opgeroepen en de arbeid verdeeld, die des avonds ten 4 ure ophield. Wij hadden een half uur vrij, om naar onze Consuls te gaan en onze loskooping te bevorderen. Deze bleven geenszins in gebreke, om ons de overblijfselen van hunne tafel te doen toekomen. Alwie ten half vijf ure niet in het Bagno is, wordt op de plaats aan een' paal vastgebonden, alwaar hij den ganschen nacht blijven moet. Den tweeden keer krijgt hij stokslagen, en moet den zwaarsten arbeid in het gebergte verrigten. Wanneer een slaaf in de stad of in het Arsenaal op een' diefstal betrapt wordt, moet hij een' tijd lang eene keten met een blok dragen, dat 120 pond weegt. De Christenslaven mogen wijn en brandewijn drinken, die in het Bagno en bij de Joden te koop is. Ook de witte Muzelmannen gebruiken die zonder schroom.
Het verdient opmerking, dat juist in de 8 maanden, die ik te Algiers doorbragt, alle Consuls zonder uitzondering geketend werden. De Dey, namelijk, wenscht van de vreemden nu en dan iets ten behoeve van zijn Arsenaal te bekomen; hij wendt zich dan tot den rijksten Jood. Deze wijst hem, ter bevrediging van zijne wenschen, op den Consul. De Dey ontbiedt denzelven, laat hem koffij toedienen, vleit hem op allerlei wijze, en verzoekt hem, aan zijne Regering te schrijven. De Consul belooft het, zonder het voornemen te hebben om dat te doen. De Dey verwacht met geduld de komst van het eerste schip der natie. Daar hetzelve, natuurlijkerwijze, het gewenschte voorwerp niet medebrengt, laat hij in zijnen toorn den Consul voor zich komen, verwijt hem zijn bedrog, spuwt en slaat hem in het gezigt, en laat hem ketenen. Intusschen bezorgt de Jood het verlangde. De Dey
| |
| |
schrijft zulks aan den ijver des Consuls toe, stelt hem op vrije voeten, en doet hem kostbare geschenken, met bijvoeging: ‘Had ik u niet geketend, dan hadt gij niet geschreven.’ Met het geld van den Dey betaalt de Consul den Jood, die hem wederom rijkelijk vergeldt.
Deze Jood, met name bougignack, werd in zijn' winkel door een' Turk doodgeschoten. Zijn opvolger heet bagré. Des Zaturdags na den dood des Joods werden 400 Joden, mannen, vrouwen en kinders, door de Turken vermoord, en hunne bezittingen geroofd. Den volgenden morgen moesten wij de lijken naar de Baboluette-poort voortslepen, om ze te verbranden. Den volgenden Vrijdag vermoordden de Turken den Dey, omdat hij de Joden begunstigde. Ali-adjali was zijn opvolger. Deze barbaar, die altijd dronken was, vermoordde op twee Vrijdagen achter elkander 8 slaven van zijn Serail, en hij zelf werd eindelijk in het bad vermoord. Ook zijn opvolger werd, weinige maanden nadat hij de ijzeren hand van Lord exmouth gevoeld had, desgelijks gewelddadig om het leven gebragt.
Deze Admiraal verscheen voor Algiers in Augustus 1816. Hij vorderde van den Dey de loslating van alle Christenslaven, en maakte zich tevens gereed, om de stad te beschieten. Wij werden, ten getale van 1510, waaronder een 30 Franschen, naar een groot hol op den top des bergs van Algiers gevoerd. Uit vrees voor opstand, had men ons geketend. Van onze hoogte konden wij het gevecht zeer duidelijk zien, en eindelijk ook het verbranden der Turksche vloot. De woede en mishandelingen onzer wachters versterkten slechts ons gebed voor de zege der Engelschen, dewijl wij van hen onze verlossing hoopten. Alleen had de Minister van den Dey ons bijkans al onzen troost benomen, daar hij, buiten kennis van zijn' Meester, beval, ons allen de hoofden af te slaan. Men kondigde ons de vrijheid aan. Wij drongen op elkander naar de opening van het hol, waardoor eene groote verwarring ontstond, zoodat men met de onthoofding daarbuiten slechts langzaam konde voortgaan. Reeds 4 hoofden waren gevallen, wanneer de Turken zelve eenen hunner naar den Dey zonden, om, zoo mogelijk, een einde aan deze slagting te maken. Deze gaf onmiddellijk bevel, om ons allen in vrijheid te stellen. Dan, toen de bode terugkwam, lagen er reeds 32 hoofden in het stof. De slaven weigerden, meer
| |
| |
buiten te komen, totdat het vreugdegejuich der voorste hen onderrigtte, dat zij waarlijk vrij waren. Toen liepen wij, met ketenen beladen, door doornen en struiken naar den oever, alwaar de Engelsche sloepen ons innamen, en ik in het einde de ketenen afwierp, die ik 34 jaren lang gedragen had!
Wie beschrijft mijne verbazing, toen ik de gebeurtenissen der Fransche Omwenteling aan boord vernam? Eerst dacht ik, dat de Engelschen met mij spotteden. Eerst te Marseille werd ik volkomen van de waarheid overtuigd.
Ik liet mij den langen baard asnemen. Mijne kin was 2 duim langer, dan gewoonlijk. Het was eene smerigheid, zoo verhard en met eene huid begroeid, die even hard was, dat ik, eerst 3 maanden daarna, door gedurig wrijven en wasschen, dezelve konde verdrijven. Aan den linkervoet heb ik nog langen tijd een gezwel behouden, door de voetbellen veroorzaakt, dat alleen 3 pond woog.
Dumont werd door de Engelschen naar Napels gevoerd, alwaar de Fransche Consul, de Heer de bourcet, allerwegen voor hem zorgde. Van daar ging hij te scheep naar Marseille, alwaar hij een' lotgenoot aantrof van Lyon, die 18 jaren zijn medegevangene geweest was. Dumont verzelde hem naar laatstgenoemde stad, en ging van daar naar Parijs, alwaar hij, op den 24 Januarij 1817, na eene afwezigheid van 35 jaren, aankwam.
|
|