schap te redden als mogelijk was, en zette de beide rog overgeblevene booten uit, daar de andere reeds vroeger verloren gegaan waren. Om 9 ure des avonds was de breede kotter overboord, en Mr. wemys kreeg last, zich daarmede na aan het schip, en wel onder den wind te houden, tot de lange boot kon uitgezet worden. Maar bijna de helft der manschap, die Mr. wemys bij zich had, begaf zich weder op het schip, dewijl de boot door een' stoot tegen hetzelve een groot gat kreeg. Slechts 7 Laskaren bleven bij hem, waarvan een de opening in de boot, met eene plank, poogde te stoppen, en de andere bij de riemen geplaatst waren. Daar de storm een weinig was gaan liggen, was de lange boot 's nachts om 11 ure op het punt van overboord gebragt te worden, en Kapitein dobie riep wemys toe, het schip zoo snel te naderen als hij maar kon. Oogenblikkelijk hoorde men een
vreesselijk gekraak, alsof een zwaar stuk geschut afgeschoten wierde, en straks daarop een luid geschreeuw onder de manschap. Het schip was geborsten. Nog hoorde men het roepen van den Kapitein: ‘Wemys! kom zoo schielijk gij kunt!’ maar even zoo schielijk verdween ook het schip voor hunne oogen, en de geheele manschap ging naar den grond. Men zag niets dan eene breode witte draaikolk in de zee, op de plaats, waar het schip geweest was, en het scheen alsof rondom hen heen de menschen om hulp riepen. Maar de nacht was zeer duister, en ofschoon zij al hunne krachten inspanden, om de boot daarheen te wenden, van waar het geluid kwam, nu op de eene, dan op de andere zijde, konden zij toch geen enkel mensch redden. Wemys zag zich nu op de opene zee, zonder een' brok te eten of een' droppel vochts te hebben, noch iets, dat naar een kompas geleek. De manschap was van den arbeid zoo vermoeid, dat zij zich op den bodem nederlegde en in een' diepen slaap viel, die tot den volgenden dag duurde. Zij haalden toen het zeil op, en zeilden, volgens de rigting der zon, naar Pulo