Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het belang, hetwelk de maatschappij en de staat hebben bij de zedelijkheid van derzelver leden.
| |
[pagina 54]
| |
met de liefde van eenen Goddelijken Vader overeenkomen, zijnen kinderen eene dusdanige woning aan te bieden, waar de zonneschijn steeds voor donkere nevels zwichten moet, en ieder oogenblik levensvreugde telkens door dagen van de bangste smart wordt afgewisseld? Hoe! zou deze aarde, dat meesterstuk van schoonheid en orde, dan te vergeefs door haren grooten Schepper zoo prachtig zijn opgetooid, en zoo vele sporen van grenzenlooze goedheid dragen, - sporen, welke niet alleen de vruchtbare beemden van Italië en de welige landouwen van Indostan zoo schitterend ten toon spreiden, maar welke wij zelfs in Afrika's brandende zandwoestijnen zoomin, als in Groenlands kille oorden, loochenen kunnen? Onmogelijk; dit denkbeeld druischt met kracht tegen ons inwendig gevoel aan niet alleen, maar het vernietigt zich zelf. Doch wij kunnen, niettegenstaande ons hart deze getuigenis van de liefde des Eeuwigen geeft, niet ontkennen, dat de klagt in sommige opzigten gegrond is. Waarin is dan de oorzaak van de gegrondheid dezer klagt te zoeken? Waarin anders, dan in den klager zelven, die, door zijne onedele hartstogten en driften, Gods heerlijke wereld zoo dikwerf tot een tranendal maakt? Er zijn, wel is waar, smarten, die noch de strengste deugd, noch de grootste wijsheid ontvlieden kan; smarten, onafscheidbaar aan onzen staat hierbeneden verbonden. Jammerlijk, ja, is het lot van hem, die zich eensklaps door de vlammen van zijne goederen beroofd, en in kommer en ellende gedompeld ziet; beklagenswaardig is de man, wien ziekte steeds aan zijne legerstede gebonden houdt; bovenmate treurig is de toestand van dengenen, wien geliefde panden door den dood van het hart gerukt worden. Tegen al deze rampen echter, hoe groot ook, vinden wij in den Godsdienst een veelvermogend tegenwigt. Zij zijn dikwijls noodzakelijk tot onze opvoeding voor een volgend leven, en zij komen altijd uit de liefderijke hand van eenen wijzen Vader. | |
[pagina 55]
| |
Maar, hoe groot is niet het heer van onaangenaamheden, verdrieten en teleurstellingen, welke wij bij elke schrede op onzen levensweg ontmoeten, en aldaar, of door ons zelve, of door onze medereizigers, als zoo vele hinderpalen op onze loopbaan geplaatst vinden! Luiheid, gierigheid, hoogmoed, kwaadsprekendheid, partijzucht, onverdraagzaamheid, afgunst, nijd, hebzucht, onregtvaardigheid, losbandigheid, wellust, - hoe veel menschengeluk hebben zij niet verwoest, en verwoesten zij nog dagelijks! De onzaligste driften en hartstogten vervolgen gestadig den sterveling, en, in stede van dezelve als helsche furiën te ontvlugten, koestert hij ze te vaak zorgvuldig in zijnen boezem, en berokkent alzoo zich zelven en anderen de vreesselijkste onheilen. Op de puinhoopen van geheele, voormaals bloeijende rijken zelfs (de geschiedenis leert het ons op elke bladzijde) staan, nevens het opschrift: onbestendigheid, ook deze voor den nakomeling zoo belangrijke woorden, als met vlammende letteren, geschreven: menschelijke zwakheid, menschelijke boosheid. Wanneer wij nu de bewoners van deze aarde in het algemeen uit dat oogpunt beschouwen, (en begaan wij eene onregtvaardigheid, met zulks te doen?) is het dan wel te verwonderen, dat er in alle oorden van dezelve, bij alle rangen en standen, zoo vele ontevredenheid, zoo vele onheilen, zoo vele jammeren heerschen? En hoe welkom moeten ons dan niet alle middelen zijn, waardoor die reeks van ellenden kan worden afgewend! Geluk dan, o mensch! dat uw naar rust, naar geluk zoekend oog niet te vergeefs naar dezelve behoeft uit te zien. Zedelijkheid, deugd, godsvrucht, ziedaar de wapenen, de eenigste, maar ook de zekere wapenen, waarmede gij dat heer van rampen bestrijden kunt. Ik zal, geachte Hoorders! deze denkbeelden nader trachten te ontwikkelen, door meer bepaaldelijk tot u te spreken over het belang, hetwelk de Maatschappij en de Staat hebben bij de zedelijkheid van derzelver leden. | |
[pagina 56]
| |
Dit onderwerp, ik weet het, is niet nieuw, maar blijft toch altijd belangrijk, en der herinneringe overwaardig. Daarenboven kwam hetzelve mij te dezer plaatse niet ongepast voor, daar ik de eer heb, tot eene aanzienlijke vergadering van mannen te spreken, die, zoodra hun daartoe de gelegenheid werd aangeboden, als om strijd aansnelden, om mede werkzaam te zijn in eene Maatschappij, welker bedoelingen niets minder zijn dan algemeen nut te stichten, ook door de bevordering van goede zeden en deugd.
Beschouwen wij den mensch, zoo als hij daar staat, toegerust met de edelste zintuigen, met de uitmuntendste vermogens, waardoor hij tot de belangrijkste verrigtingen, en tot de vorming van denkbeelden omtrent buiten hem aanwezige dingen, in staat gesteld is. Als heer der aarde blikt hij rondom zich, en dringt hij in de geheimen der natuur. Hij breidelt het toomelooze paard, en geeft leven aan het harde metaal en den ruwen steenklomp. Hij dwingt het aardrijk de heerlijkste vruchten af, en zelfs van de wateren eischt hij schatting. Hij bepaalt zich niet slechts tot de aarde. Fier verheft hij zijn oog ten hemel. De lucht en de verhevelingen ontgaan zijnen scherpzienden blik niet. Met het kunstglas gewapend, begluurt hij den loop der bollen, welke in het matelooze ruim der schepping wentelen; en de planeten van ons zonnestelsel, van den het naast bij de bron van licht en warmte zwevenden Merkurius tot aan den verafstaanden Uranus, vertoonen zich aan hem in hare onderlinge betrekkingen tot elkander; terwijl hij in al de vaste starren zoo vele hoofdplaatsen van door redelijke schepselen bewoonde zonnestelsels met aanbidding erkent en bewondert. Op de vlerken der verbeeldingskracht doorreist hij landen en zeeën, en wordt hij, als met de snelheid des bliksems, van het zuider- naar het noorder-aspunt gevoerd. Zelfs den verledenen tijd, die duizende weggesnelde jaren, roept hij uit het niet terug; hij ontbiedt dezelve | |
[pagina 57]
| |
voor zich, en, met de fakkel der geschiedenis in de hand, doorwandelt hij die lange rijen van afgeslingerde eeuwen, en vindt er een' schat van wijze lessen voor zijn verstand en hart. En werpt hij eenen blik in de toekomst, o! dan ziet hij voor de werkzaamheden van zijnen verhevenen geest eene eeuwigheid geopend. Wanneer wij den mensch van die zijde beschouwen, hoe groot is hij dan niet! En wie zinkt niet weg in verbazing, als hij ziet, dat dat zelfde wezen een ligchaam heeft, zoo broos als dat van den geringsten worm, die over de aarde kruipt; een ligchaam, dat, door driften en hartstogten beheerscht wordende, dien Goddelijk grooten mensch vaak tot het verachtelijkste voorwerp der geheele schepping maakt? Ja! de mensch is een zeldzaam mengsel, uit ziel en ligchaam zamengesteld, en zijne daden, met derzelver gevolgen, staan onder den invloed, deels van zijn verstand, deels van zijne hartstogten. Uit dit mengsel, nu, van groot en klein, uit dezen strijd tusschen den verhevenen geest en het hartstogtelijk ligchaam, wordt eene onbegrijpelijke verscheidenheid van menschelijke karakters geboren. Om dit onderscheid op te merken, behoeft men den beschaafden Europeër niet naast den Afrikaanschen Moor te plaatsen; want ook hier is eene vaste schakel en opklimming, die geene gaping gedoogt. De dagelijksche ondervinding leert ons den invloed kennen, welken de bijzondere gesteldheid des ligchaams, de lucht, het voedsel, de leefwijze, de opvoeding, de zeden en de godsdienst op onzen geest hebben. Vanhier de doldriftige en de koelbloedige, de listige en de eenvoudige, de schrandere en de onnoozele, de lafhartige en de moedige, de gierigaard en de verkwister, de booswicht en de brave, de overweldiger en de menschenvriend. Hoe oneindig verschillend is niet het doel, waarnaar deze allen streven! Wij allen gevoelen wel eenen onwederstaanbaren trek tot vergenoegen, en onze neigingen zijn ons allen wel | |
[pagina 58]
| |
geschonken als zoo vele drijfveren tot geluk; doch deze moeten, zullen zij aan dit doel beantwoorden, door het verstand bestuurd en beteugeld worden, en in dit geval verstrekken zij het laatste tot voortreffelijke hulpmiddelen. Wanneer wij echter uit de zoo menigvuldige en zoo uiteenloopende voorwerpen onzer neigingen eene keus doen, zonder op de taal van ons verstand te letten, welke wij daarenboven zoo vaak of in het geheel niet, of duister en verkeerd verstaan, dan wagen wij ons, als ware het, in eene onbekende woestijn, en bij de uitkomst zien wij dikwijls, dat wij den kinderen gelijk waren, die in het denkbeeld verkeeren, dat zij op de afgelegene bergen den hemel met de handen grijpen kunnen. Even als zij, beklommen wij dit gebergte met hijgenden boezem, en toen wij deszelfs top bereikt hadden, ontdekten wij, dat de hemel hier even ver van ons verwijderd was, als toen wij ons in de laagte bevonden. Zoo heeft elk mensch zijn geliefkoosd doel, naar hetwelk hij rusteloos jaagt, en bij welks bereiking alleen hij waant, al zijne wenschen bevredigd, al zijne begeerten voldaan te zullen zien. Hier viert een wellusteling, een heerschzuchtige den lossen teugel aan zijne hartstogten en driften. Hij grijpt alle middelen, zelfs de verschrikkelijkste, aan, om aan zijnen wellust, aan zijne heerschzucht te voldoen; en de geringste omstandigheden zijn somwijlen genoegzaam, om het vuur, dat in zijn binnenste blaakt, aan te blazen tot eene vlam, die heinde en veer de vreesselijkste verwoestingen aanrigt. - Daar beschouwt een koelbloedige met een onverschillig oog de gewigtigste gebeurtenissen, welke rondom hem voorvallen. Het zoele zuiden moge de liefelijkste geuren aanvoeren; de noordewind moge huilend over berg en dal stormen, en vernieling dreigen aan al, wat zijne vaart stuit, - niets treft hem. Op den levensweg, waarop zijne opvoeding en bijzondere omstandigheden hem plaatsten, gaat hij regtstreeks ongevoelig voort, en bekommert zich naauwelijks over zich zelven. - Hier zoekt weder een listige langs an- | |
[pagina 59]
| |
dere wegen het doel zijner wenschen en begeerten te bereiken. Hij stuift niet, gelijk de driftige, vreesselijk op. Neen; met de opregtheid, zachtheid en eerlijkheid op het gelaat, gaat hij daarhenen, en spant heimelijk zijne strikken, waar zijn scherpziend oog eenen eenvoudigen ontwaart. - Ginds verheft zich de schrandere, verstandige man door eene stoute vlugt. Eer, rijkdom en wellust kunnen hem niet boeijen. De natuur en de geschiedenis openen een ruim veld voor de bespiegelingen van zijnen geest, wiens veredeling hij zoekt, door denzelven met nuttige kundigheden te verrijken; en hoe grooter zijne kennis wordt, hoe meer hij naar kennis haakt. Terwijl daar de onnoozele aan de roestige ketenen van voorouderlijke vooroordeelen geklonken blijft. - Hier leeft in stilte, zonder eenige uitwendige praal, de brave man. Aan zijne maatschappelijke, burgerlijke en huisselijke verpligtingen te beantwoorden, zijnen medemenschen nuttig te zijn, en hun welzijn, bij alle gelegenheden, in elke omstandigheid, zoo veel hem mogelijk is, te bevorderen, - ziedaar het wit, dat hij steeds voor oogen heeft. Terwijl ginds de booswicht als een verscheurende tijger woedt, de wetten van Godsdienst en menschelijkheid met voeten treedt, alleen zijnen roem en genot stelt in kwaad te doen en zijnen broeder ongelukkig te maken, roof en moord tot zijne gezellen, ellende en wanhoop tot zijn gevolg heeft. - Hier komt de menschenvriend den ongelukkigen te hulp. Zijne leus is menschenliefde, menschengeluk. Zijnen armen, onkundigen, verdoolden reisgenoot op deze bane der sterfelijkheid te ondersteunen, te troosten, te verlichten, te regt te brengen, maakt eene der voornaamste werkzaamheden zijns levens uit. Terwijl daar een napoleon geheele steden en landen verderft, en - menschen slagt. Welke verschillende bedoelingen! welke uiteenloopende beginselen en handelingen! Deze allen nu moeten te zamen leven, verkeeren, en eene maatschappij uitmaken. De zamenleving is toch | |
[pagina 60]
| |
eene van onze algemeenste natuurbehoeften, en noodzakelijk voor onze ontwikkeling en zedelijke vorming. De eene mensch heeft telkens de hulp des anderen noodig. Deze behoefte bragt de menschen allengskens nader tot elkander, en deed onderscheidene maatschappijen geboren worden. Door zulk eene maatschappij nu kan men niets anders verstaan, dan eene verzameling van menschen, die zich bij elkander gevoegd hebben, om, onder het bestuur van een opperhoofd, met vereende krachten, en hierdoor met te meerder vrucht, werkzaam te zijn, ter bevordering van onderling welzijn, onderling geluk. Zal dus de maatschappij bestaan, en het doel van derzelver daarstelling bereikt worden, dan moet er noodwendig een band van vereeniging tusschen al de leden plaats hebben; en deze moet hierin bestaan, dat zij, hoe verschillend van rang of staat zij anders ook wezen mogen, daarin overeenkomen, dat zij te zamen, elk in zijnen kring, medewerken tot het heil van de maatschappij en de welvaart van ieder bijzonder lid van dezelve. In dit ééne punt moeten aller wenschen, aller begeerten, aller werkzaamheden zich vereenigen. Maar kan men dit nu wel verwachten van menschen van zulk eenen verschillenden aard, van dusdanige tegenstrijdige karakters, als ik u zoo even teekende? - van leden, die zulke onderscheidene neigingen hebben, en zoo uiteenloopende bedoelingen vormen? Wat zal den driftigen temmen? wat den eenvoudigen voor de lagen van eenen eerloozen bedrieger beschermen? wat de braafheid en onschuld beschutten tegen de heimelijke aanslagen van den booswicht en den wellusteling? Wat zal der heerschzucht - dat afgrijsselijk gedrogt, datzoo vele gruwelen aanrigt op deze aarde, als het voetstappen op dezelve heeft staan, - paal en perk stellen? De burgerlijke wetten zijn hiertoe ongenoegzaam. Zij bepalen zich tot de handhaving der uitwendige openbare orde, en beteugeling der in het oog loopendste wanbedrijven, maar kunnen geene veiligheid verzekeren te- | |
[pagina 61]
| |
gen al de verborgene strikken van eigenbelang, bedriegerij en verleiding. Kunnen zij de geheime begeerten en de booze plannen en ontwerpen van het hart voor hare vierschaar dagen? Kunnen zij belangstelling in elkanders welwezen, zucht tot bevordering van onderlinge beschaving, van onderling geluk bevelen, en het minste verzuim hieromtrent straffen? o Neen! Voor de gewone gevallen van het menschelijke gedrag kunnen zij regelen voorschrijven; maar dien band van vereeniging daar te stellen, die alleen het heil, ja het bestaan der maatschappij omsluit, dit vermogen zij niet. Te vergeefs zult gij denzelven dáár zoeken, waar eigenbaat waant, dat de wereld slechts voor haar alleen geschapen is; waar gierigheid, die eeuwige bedelaresse, alle hulprijke aandoeningen van medelijden onder ijzeren geldkisten versmoort; waar valsche eerzucht, met hare zusters, onbeschaamdheid en dwaasheid, zoo vele bronnen van den droevigsten weedom opent; waar laster zijne vergiftige pijlen in het duistere schiet; waar afgunst met haar bleek gelaat tandenknarsende rondwaart; waar hoogmoed de zinnen beguichelt, het hart bederft, het verstand verblindt; waar onverdraagzaamheid niet dan wraak ademt; en waar losbandigheid het gevoel der onschuld doodt, en tempels aan de schaamteloosheid sticht. Dáár kan geen band van vereeniging plaats hebben, waar de een zich op des anderen verderf toelegt, zijnen voorspoed benijdt, zijne eer en onschuld belastert en lagen legt; waar de eene mensch zoo dikwerf des anderen duivel is. In tegendeel, daar heerschen tweedragt en onrust; daar leest men wantrouwen op elks gelaat; daar kent men de genoegens der zamenleving niet; daar vlugt de welvaart, en met haar de kunsten en wetenschappen; en het geheele staatsgebouw stort weldra onherstelbaar ter neder. Zal een staat bloeijen, dan moet het ook deszelfs onderscheidene burgeren welgaan. Doch hoe kan men welvaart en geluk verwachten bij een lid der maatschappij, die, het doel van zijn aanwezen uit het oog ver- | |
[pagina 62]
| |
liezende, even gelijk het redelooze vee, slechts aan de stem zijner hartstogten gehoor geeft, en als een breidelloos ros op het pad der zedeloosheid voortholt? Hoewel hij bij de uitkomst zich in zijne verwachtingen bedrogen vindt, en dan wel ten volle ontwaart, dat hij voor de onvergoedbare kosten van tijd en geweten slechts de ondervinding gekocht heeft, dat de zinnen den mensch vleijen, om hem des te gewisser te wonden, en dat zij het offer steeds met kransen opgetooid en al streelende naar het altaar voeren, waar het bloeden zal; welk eene reeks van jammeren heeft hij intusschen niet gesticht, zoo voor zich zelven, als voor den staat, waarvan hij burger is! Onophoudelijk eenen doodelijken krijg met zich zelven voerende, heeft hij geen moeds genoeg, om zich de bedrijven van vorige dagen voor den geest te brengen. Het genoegen, de rust en voorspoed zijn zijn huisgezin ontvloden, en hebben plaats gemaakt voor twist en gebrek. De erfgenamen zijner ellende, van het gewigtigste van alle kinderlijke voorregten, eene goede opvoeding, verstoken, hebben al spoedig het voetspoor van hunnen ondeugenden vader gevolgd; hun verstand noch hart was gevormd, en hunne zeden hebben zich geschikt naar het rampzalige voorbeeld, dat zij dagelijks voor zich hadden. Een slecht vader is altijd een slecht lid der maatschappij en een onwaardig burger van den staat; zoo ook heeft hij zich zelven niet alleen onbruikbaar gemaakt voor de werkzaamheden van het maatschappelijk ligchaam, maar ook door zijne verwaarloosde kinderen het getal der ballasten van den staat vermeerderd. Hoe veel lijdt dus de geheele maatschappij door de zedeloosheid van één enkel lid! Zelf wordt het ongeschikt voor edele verrigtingen; het besmet ook welras de naburige leden, en zoo doende verspreidt zich allengskens en ongemerkt het doodelijke vergif door al de aderen des ligchaams, hetwelk eindelijk alle veêrkracht verliest, en geheel uitgeput ter aarde zinkt. De slotsom van het tot dusverre betoogde, zal nu de- | |
[pagina 63]
| |
ze zijn: De groote, met de schoonste vermogens begiftigde mensch is dikwerf de slaaf zijner driften en hartstogten. Deze zijn onderscheiden van aard, doch komen daarin overeen, dat, wanneer zij zich eenmaal aan de heerschappij der rede geheel onttrokken hebben, zij dien grooten mensch tot de laagste euveldaden, tot de verachtelijkste en zedeloosste bedrijven kunnen vervoeren. Zedeloosheid voorts is de vruchtbare kweekster van onrust en ellende. Waar zij heerscht, vlugt de welvaart, wijkt het geluk, zoowel uit geheele staten, als uit bijzondere huisgezinnen; want ondeugd en gelukzaligheid zijn denkbeelden, die elkander vernietigen. Zij verbreekt den band van vereeniging, welken belangstelling in, en bevordering van elkanders geluk om het maatschappelijk ligchaam vlechten. De maatschappij en de staat hebben er derhalve het hoogste belang bij, dat de zedeloosheid worde te keer gegaan, en in haren vernielenden loop gestuit.
Even gelijk de zeeman, wien het doel van zijne reis over hem onbekende zeeën voert, waar stormen en onweders zonder ophouden de klippige wateren beroeren, waar het spoor onzeker is, en verborgene rotsen en zandbanken den weg gevaarlijk maken, heeft ook de mensch eenen gevaarlijken togt door de wereld te doen. De baan, welke hij bewandelen moet, is oneffen en onzeker. Hier lokken hem zijne zinnen op bekoorlijke bijpaden, doch aan welker einde een afgrond gaapt. Daar gebruiken zijne medereizigers niet weinige kunstgrepen, om hem op zijnen weg te vertragen, of doen hem, door hun voorbeeld, besluiteloos, nu ter regter, dan ter linkerzijde staren. Ginds is weder een kruisweg, welke het juiste spoor geheel onzeker maakt. Verloren is hij voorzeker, die zich te onbedachtzaam op die glibberige bane waagt. Gelijk dus die zelfde zeeman, alvorens hij het zeil voor de winden ontrolt, met alle mogelijke zorg de gevaarlijke plaatsen zoekt te leeren kennen, en zich te wapenen tegen alle toevallen, wel- | |
[pagina 64]
| |
ke hem op reis zouden kunnen bejegenen, behoort ook de mensch, om het spoor niet geheel bijster te geraken, en het doel van zijnen togt niet te missen, zich niet op weg te begeven, dan wel voorzien tegen alle gevaren, wel gewapend tegen alle vijanden, wel uitgerust tegen alle ontmoetingen. Ja, groot en menigvuldig zijn de verpligtingen, welke op den mensch rusten. Hij is het hoofdschepsel onder al de geschapenheden, het beeld des Almagtigen. Goddelijk is het doel van zijn aanwezen; doel, tot geene aarde bepaald, door geenen tijd beperkt; doel van nimmereindigend geluk, van ondenkbare zaligheid; doel, het verheven standpunt waardig, waarop de mensch in den rang der schepselen geplaatst is; doel, dat eene eeuwigheid te zijner volkomener ontwikkeling behoeft. Door zijne luisterrijke begaafdheden is de mensch in staat gesteld, om dit groote doel te bereiken. Reeds hebt gij met mij zijn verstand bewonderd, waardoor hij den rijksten voorraad van kundigheden vergadert; doch ook tevens gezien, dat zijne hartstogten en driften, eenmaal oproerig geworden, de werkingen van dat edel vermogen dikwerf belemmeren en verwarren. Hoe zeer komen hem dan hier zijn oordeel en het gevoel zijner zedelijke waarde te stade! Het eerste doet hem het ware van het valsche, het goede van het kwade, het nuttige van het nadeelige, het pligtmatige van het ongeoorloofde onderscheiden; het laatste stelt hem in staat, om naar die kennis van zijnen pligt zijn gedrag te regelen. Wil de mensch dus niet doelloos zijne loopbaan insnellen, dan moet hij vooraf onderzoeken, waaraan hij zich op dezelve te houden hebbe. Zijne maatschappelijke, burgerlijke en huisselijke betrekkingen brengen elk hare verpligtingen voort. Zijn eerste werk moet derhalve zijn, eene juiste kennis van die pligten te verkrijgen, welker vervulling het oogmerk is van zijn bestaan. Hiertoe behoeft hij nu slechts zijn oordeel te raadplegen, en dit zal hem zeggen: dat hij, als kind, ach- | |
[pagina 65]
| |
ting en gehoorzaamheid aan zijne ouders verschuldigd is; dat op hem, als echtgenoot, de pligt der liefde, getrouwheid en arbeidzaamheid rust; dat hij, als vader, zijne kinderen voor de deugd en den hemel opvoeden, maar ook voor hunne tijdelijke belangen zorgen moet; dat hij, als burger des vaderlands, de wetten te eerbiedigen, deszelfs bloei, zoo veel in hem is, te behartigen, in zijnen stand voor rust, orde en veiligheid te waken, en voor het behoud en de verdediging van den staat geene opofferingen te schromen hebbe; dat hij, als burger der wereld, alle menschen als zijne broeders beschouwen en behandelen, en, waar hij kan, helpen, verlichten, troosten, weldoen, verbeteren; en dat hij, eindelijk, als burger der Eeuwigheid, den Godsdienst tot zijne poolstar op den oceaan des levens kiezen moet. De nakoming van al deze verpligtingen gaat dikwerf met moeite en zorgen gepaard. Allerlei hinderpalen ontmoet de mensch hierin. Nu heeft hij met zijne eigene hartstogten te kampen, dan met de boosheid zijner medemenschen, dan weder met de grilligheden van beide; hier met het ongeluk, daar met het geluk; zoodat velen of moedeloos de handen laten zakken, of, niet langer wederstand kunnende bieden aan de onstuimige begeerten hunner zinnelijke neigingen, eindelijk het edele van hunnen aanleg en het verhevene hunner bestemming geheel uit het oog verliezen. Een krachtig wapen, nu, ter bestrijding zijner gevaarlijkste vijanden, - vijanden, zoo vermogend en menigvuldig, dat hij, die zich zelven overwint, geacht wordt sterker te zijn dan hij, die eene stad inneemt, - vindt de mensch in het gevoel zijner zedelijke waarde Dit gevoel is voor hem de beste gids door de doolpaden van dit leven. Dit gevoel behoedt voor elken onzekeren stap in de wereld; iedere valsche trede toch leidt op eenen bijweg, en bijwegen voeren ten verderve. Dit gevoel houdt de wacht over de immer woelende driften en hartstogten, en doet een wijs wantrouwen in dezelve stellen. Dit gevoel geeft moed om wederstand te | |
[pagina 66]
| |
bieden, en kracht in het strijden. Dit gevoel is het schild, waarop de pijlen van zedeloosheid en ondeugd afstuiten. Dit gevoel plaatst zich telkens in den weg, wanneer de mensch op het punt staat van misdadig te worden, en stelt hem het groote oogmerk voor, waartoe hij op aarde leeft. Dit gevoel verwerpt met verachting alles, wat den toets van het oordeel niet kan doorstaan, als der edele bestemming des menschen onwaardig. Dit gevoel is de moeder der deugd, de beschermengel van al wat goed en schoon is. Dit gevoel, eindelijk, maakt den mensch de vervulling zelfs zijner moeijelijkste pligten gemakkelijk, en opent hierdoor eene ader van weltevredenheid en zalige gewaarwordingen, welke uit de bron van pligtbetrachting zoo mildelijk vloeit. Wijs handelt de man, die met behoedzaamheid de wenken dezer leidsvrouwe gadeslaat, en haar bij alle omstandigheden zijns levens, als zijne getrouwe vriendin, raadpleegt. Eenmaal aan hare leidingen gewoon, worden dezelve hem eene behoefte; en hoe wèl, hoe gelukkig gevoelt hij zich aan hare hand! Met ijver neemt hij de bezigheden van zijn beroep waar. Hij is de getrouwe echtgenoot, de liefderijke vader, de onvermoeide verzorger en verstandige opvoeder zijner kinderen. Zorgvuldig woekert hij met den tijd, om nuttige kundigheden te verzamelen. In de zamenleving is hij de gezellige, altijd opgeruimde man; zijn verkeer is steeds onderhoudend en leerzaam. Hij is de vriend der menschen, en bevlijtigt zich in alle gevallen, om met hen vriendelijk, bescheiden, toegevend en vreedzaam om te gaan, om hun welzijn te bevorderen, om voor hunne eer en goeden naam te zorgen, en om wijsheid en deugdzame gevoelens met beleid en zedigheid onder hen te verbreiden. Dankbaar, geduldig, ingetogen, bewandelt hij weltevreden zijnen weg, en vrolijk plukt hij de bloemen, welke voor hem groeijen op het pad des levens; want in zijn binnenste voert hij geen' vijand met zich om; hij heeft vrede met zich zelven, en zijn geweten is zijn vriend. Hoe gelukkig tevens is | |
[pagina 67]
| |
dus de wijze man, bij wien het zedelijk gevoel de drijfveêr van al zijne handelingen is! En wat mag de staat van zulk een' burger niet verwachten? Die band van vereeniging, welke wij zagen, dat zoo noodzakelijk voor het bestaan der maatschappij, voor het welzijn van den staat is, vindt in hem eene krachtige schakel. In welken stand gij hem ook plaatst, overal herkent gij den braven man. In geene betrekking, hetzij als regent, hetzij als onderdaan, laat hij zijne verpligtingen onvervuld; want hij volgt steeds de stem van zijn zedelijk gevoel, en deze zegt hem: Handhaaf de orde, en regeer regtvaardig; eerbiedig de wetten, en wees getrouw aan uwen vorst. Hij is naarstig en eerlijk in de uitoefening van de werkzaamheden van zijn beroep, en ziet hierdoor welvaart en vergenoegdheid zijne woning binnentreden; terwijl zulks hem in staat stelt, om menigen behoeftigen broeder de behulpzame hand te bieden, en als een werkzaam lid aan de maatschappij terug te geven. In zijne kinderen, welke hij, zoo door wijze lessen als voorbeeld, de zuiverste gevoelens van braafheid, eer en vaderlandsliefde heeft ingeboezemd, schenkt hij den staat zoo vele nuttige en waardige burgers, zoo vele steunpilaren van deszelfs bestendigheid. En wanneer het vaderland tegen onregtvaardige aanvallen meer dadelijke hulp behoeft, ook dán is hij niet zonder deelneming, of werkeloos: voor deszelfs behoud heeft hij niet alleen zijne bezittingen veil; eischt het de nood, dan heeft hij ook zijnen, door geenen wellust ontzenuwden, arm voor deszelfs billijke verdediging ten beste. Zulke burgers zijn de kolommen, waarop het staatsgebouw rust. Kortom (opdat ik ten einde spoede) op den lagen grond der zedeloosheid en ondeugd wassen niet dan zorgen, jammer en ellende, gelijk op een onvruchtbaar land niet dan distelen en onkruid. Daar, waar zij heerschen, woont dat heer van rampen, welke onze aarde zoo dikwerf tot een tranendal maken. Doch op den wortel der deugd groeit vergenoegdheid, rust | |
[pagina 68]
| |
en vrede. Daar, waar zij haren troon gevestigd heeft, wonen eendragt en welvaart; daar bloeijen kunsten en wetenschappen; daar is de zetel van het waar geluk. Welk een staatsbestuur gij ook verkiest, tot welk eene natie gij uwe gedachten bepaalt, het is op alle toepasselijk, en in gewijde en ongewijde geschiedenissen staat het geschreven: dat zedeloosheid de grondvesten der staten ondermijnt en wankelen doet, en dat door deugd alleen een volk voorspoedig en gelukkig wezen kan.
Laat ons dan, geachte Medeleden! overal, waar wij kunnen, tempels voor de deugd trachten te stichten. Laat ons bij de beschaving, verlichting en tijdelijke verzorging onzer medemenschen ook de verbetering van hun hart en zeden voegen. Wij hebben ons toch aan de bevordering van het Nut van het Algemeen toegewijd; en wat is voor het welzijn, wat voor het geluk onzer broederen van meer belang, dan hun vrede met hen zelve te schenken? en waarmede kunnen wij ons vaderland eenen grooteren dienst bewijzen, dan door het getal van deszelfs nuttige en brave burgers te vermeerderen? De ondeugd, dat wangedrogt in de zedelijke wereld, zij, waar wij haar ook ontmoeten, hetzij bij ons zelve, hetzij bij anderen, door ons met kracht bestreden, en het zaad der zedelijkheid met milde hand rondom ons uitgestrooid: want aan den boom der deugd groeijen zulke schoone vruchten; in zijne schaduw gevoelt de mensch zich zoo gerust, zoo weltevreden, zoo groot. Uit deze beginselen handelende, zullen wij de zalige vruchten van pligtbetrachting en zelfvoldoening honderdvoudig inoogsten. Met blijden zin zullen wij de genoegens smaken, welke deze aarde schenkt; en in den winter van ons leven zal de herdenking van zulk eenen welbesteden zomer nog vergenoegen en kalmte op het rimpelige voorhoofd teekenen. |
|