te woord te staan; maar kort daarop kwam iemand, die haydn kende, en de dwaling ophelderde.
Zijn grootste vermaak was, aldaar de uitvoering bij te wonen van händel's Oratoriums en het zoogenaamde oude Concert. Hij begon echter te bespeuren, dat sommige dezer toonzettingen, die hem in vroegeren leeftijd verrukten, in het verloop van veertig jaren niet weinig van derzelver voormaligen invloed verloren hadden. Met eene soort van teedere smart uitte hij zijn gevoel omtrent deze op zich zelve geenszins bevreemdende ontdekking. ‘Het is mij te moede,’ zeide hij, ‘als iemand, die, na veertig jaren, het gelaat eens vrouwelijken wezens wederziet, dat hij eenmaal beminde.’
Een Koninklijk Prins verzocht haydn, voor den schilder josua reynolds te zitten. Bij de eerste zitting viel de groote toonkunstenaar bijna in slaap. Reynolds, altijd voor zijne eer bekommerd, wilde hem niet als een' domkop daarstellen, daar ieder in haydn's gelaat geest en uitdrukking verwachtte: hij brak derhalve de zitting af. De tweede maal was het weder zoo; na het eerste gesprek werd haydn's gelaat gemelijk en dof. Reynolds ging bij den Prins, en zeide, dat het onmogelijk ware, haydn's portret te schilderen. De Prins kreeg den gelukkigen inval, om eene schoone Duitsche Hoffreule der Koningin bij de volgende zitting te zenden. Haydn zat naauwelijks, of het verveelde hem, en hij werd weder slaperig. De schilder haalde eene gordijn op, achter welke een schoon in het wit gekleed meisje stond, met een' rozekrans op het hoofd: haydn had haar voor eene polyhymnia kunnen aanzien. Zij sprak hem in het Hoogduitsch aan, en betuigde haar genoegen hem te zien. Zijn gezigt werd nu vrolijk; hij zag er als een man van genie uit, en reynolds voltooide nu eene onvergelijkelijke schilderij.
Van haydn's geestige galanterie jegens de schoone sekse een staaltje. Tot zijn vertrek uit Londen was hij dikwijls in gezelschap met de beroemde billington, en maakte veel werks van haar. Op zekeren dag ontmoette hij haar bij reynolds, die haar als cecilia had gemaald, zoo als zij, volgens de overlevering, naar het gezang der Engelen luistert. Zij toonde hem het portret. ‘De gelijkenis is wèl,’ sprak haydn; ‘maar ik vind er evenwel eene groote fout