Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTreffend verhaal der vierendertigjarige slavernij en gevangenschap van P.J. Dumont in Afrika.Ga naar voetnoot(*)Pieter jozef dumont, geboren te Parijs in 1766, verliet in zijn 12de jaar het vaderlijk huis, om, ten dienste van het zeewezen, den krijgstogt tegen Gibraltar bij te wonen. In November 1782 ging hij aan boord in de haven van Alkazir, in Spanje, op de Fransche brik le Lièvre. Denzelfden avond ontstond een hevige storm, die, tegen middernacht, het vaartuig, zeer gehavend, aan de Afrikaansche kust, tusschen Oran en Algiers, wierp. Er verdronken 60 personen; 86 bereikten den oever, die echter door de Kuba- | |
[pagina 25]
| |
len, een' Arabischen stam, terstond gegrepen werden. Daar zij ongewapend waren, baatte geen tegenstand; vele werden als slagtvee vermoord; de overige bleven, min of meer gewond, aan den oever liggen; dumont had een' lanssteek door het lijf en eene geschotene wonde in het been. De Kubalen verwijderden zich zeer spoedig met al den buit, dien zij hadden kunnen vermeesteren. Met den dageraad, echter, kwamen zij weder, bonden de ongelukkigen de handen op den rug, en hen zelve aan de staarten der paarden. Vele mijner lotgenooten (verhaalt dumont) zonken uit smart en vermoeidheid neder: wij togen zes nachten door; want onze leidslieden waagden het niet, bij den dag te reizen, uit vrees, dat deze buit hun door andere Arabieren mogte ontroofd worden. Zij legerden zich in de bosschen rondom ons henen; wat brood en water diende tot onderhoud voor ons ellendig leven; met elke schrede openden zich onze wonden op nieuws, wanneer zij door het geronnen bloed eenigermate gesloten waren. Eindelijk kwamen wij aan den berg Felix, de woonstede van den Scheik osman. Wij werden voor hem gebragt. Zoodra hij hoorde, dat wij Franschen waren, riep hij: ‘Franschen! trouweloozen, ongeloovigen, booze duivels; men ketene hen!’ en dit geschiedde terstond. Ik was lam; mijn buik was vreesselijk gezwollen en ontstoken; mijne reisgezellen leden niet minder; drie stierven er, onmiddellijk na onze aankomst. Behalve eene wollen schort, waren wij geheel naakt, en men wierp ons, twee aan twee, eene keten om van 10 voet lengte en 60 pond zwaarte. Ieder einde was aan den voet van den anderen gevangenen vast. Beide ongelukkigen werden onafscheidelijk, totdat een hunner stierf en door een' anderen vervangen werd. In dien staat werden wij, een half uur van de woonplaats des Scheiks, naar het Bagno weggevoerd. In dit gebouw werden 2000 slaven bewaard; de muren waren omtrent 40 voet hoog en 8 voet dik. Het lage dak was van hout; de grond van gemengd zand en kalk. Ondanks de vele vensters met ijzeren traliën, is het gebouw vrij duister. De vensters zijn zoo laag bij den grond, dat leeuwen en andere verscheurende dieren, elken nacht, door de traliën heen, zoo nabij ons huilden, dat de haren ons te berge rezen. Op de breedte der muren, die op terrassen gebouwd waren, stonden de woningen onzer wachters. Dezelve waren | |
[pagina 26]
| |
omtrent 60 in getal en in ieder 15 man; zij klommen van buiten met ladders daarin, en brandden kolenvuur, om hunne pijpen aan te steken en de koffij te bereiden. Altijd gewapend, schieten zij dikwerf, als zij zich niet veilig achten, met grof zout op de slaven. Zij roepen des nachts, even als schildwachten: ‘Geeft acht op de Christenen!’ Midden in het Bagno is eene afwateringsgroef. Het water loopt in eenige honderd koehuiden, die aan den eenen kant van het Bagno opgehangen zijn. Bij onze aankomst verheugden zich de slaven over de nieuwe lotgenooten. Men maakte onze keten in het midden, door een hangslot, aan een' ring in den muur vast, drie voet van den grond. Men gaf ons eenig stroo, een' steen tot hoofdkussen, en de vrijheid om te slapen. Eene menigte van wandluizen belegerde ons, en met elke beweging verpletteden wij geheele handen vol. Bij het ontwaken des morgens waren wij met builen en zwart bloed overdekt: welk een gezigt!... 2000 naakte, bloedige gestalten, met lange baarden, in twee rijen aan den muur geketend, die het water uit menschenbekkeneelen begonnen te drinken. Ondanks mijne wonden, moest ik met de anderen, om zes ure des morgens, aan den arbeid, met ketenen beladen, nadat mij, voor den ganschen dag, drie aren van maïs toegeworpen waren; men stampt de korrels en eet het meel met water, wanneer men dit laatste bekomen kan. Nadat ik den geheelen dag den ploeg getrokken had, werd ik, des avonds, half dood van vermoeijenis, van houwen en slagen doorwond, naar het Bagno teruggevoerd. Zeker Italiaan, mijn buurman, door mijn lijden getroffen, trok uit eene met hennep omwondene strook eene soort van dubbelen draad door mijne wonden, dien hij dan met urin bevochtigde, waardoor zij binnen drie weken genazen. De pijnen, welke de wonde aan het been mij veroorzaakten, werden merkelijk minder, nadat ik den kogel met een slecht mes daaruit gesneden had. Onder de 2000 slaven van het Bagno waren ettelijke grijsaards, die zich met het reinigen des inwendigen gebouws enz. moesten bezig houden, en ook de wandluizen met aangestokene stroobondels aan lange stokken verbrandden. Deze ongelukkigen zijn nog in erger toestand dan de overige slaven; want zij worden niet alleen door hunne wakers, maar ook door hunne medeslaven mishandeld. Wanneer zij eindelijk uit | |
[pagina 27]
| |
zwakheid niet meer kunnen arbeiden, dan worden zij doodgeschoten. Dit zelfde geschiedt omtrent alle zieken, die weinig hoop op beterschap geven. Hunne lijken worden alsdan weggeworpen en door de wilde dieren terstond verscheurd. Hunne schedels dienen den slaven tot drinkschalen; want de lijken van hen, die zich zelven het leven benemen, worden door de geketende lotgenooten naar den berg gevoerd, en alsdan van de hoogte in de vlakte ter neder gestort. Zulk een zelfmoord verschaft den naasten gebuur eene steeds hardere straf. Mijn evenman, een jong Italiaan, had zich een' strik van hennep gemaakt, en verhing zich, hoezeer ik zulks met geweld poogde te verhinderen; want ik wist, wat mij te wachten stond, zoo als ook den eerstvolgenden morgen gebeurde. Mijn tweede gebuur werd krank en doodgeschoten; zijn bekkeneel heeft mij veertien jaren gediend, en ik heb hetzelve naar Marseille medegenomen: ook zijn opvolger werd ter neder geschoten. In het geheel hebben er, rondom mij, dertig zich zelve vermoord. De slaven staan des morgens om zes ure op. Sommige arbeiden in den hof van den Scheik; andere hakken hout; wederom andere trekken den ploeg, enz. Dikwerf moest ik vijf of zes uren ver gaan. Aldaar waren zes tot zeven paar slaven voor den ploeg gespannen. Rondom ons stond een groote kring Kubalen, niet zoo zeer om ons te bewaken, want het vlugten is alhier onmogelijk, als wel om ons tegen de wilde dieren te beveiligen. Ondanks dit alles, werd een mijner lotgenooten, die zich van ons eenigzins verwijderd had, voor onze oogen door een' leeuw verscheurd, ofschoon de wachters, doch te laat, dien ter neder schoten. De beste tijd voor ons was die, wanneer onze wachters, volgens Muhamedaansch gebruik, hun gebed verrigtten: alsdan poogden wij al wat eenigzins eetbaar was in onze nabijheid te stelen, en verzwolgen het onder eene hagelbui van houwen en steenworpen der wachters. Dit was het eenige middel om ons leven te rekken; want hoe toch konden drie korenaren ons in 24 uren onder den gestrengen arbeid onderhouden, die bijna 's menschen krachten te boven ging? Eens had ik het geluk, een schaap te stelen, en voedde mijne vijf naaste geburen daarvan acht dagen lang. Wij scheurden het den kop af, want een scherp werktuig hadden wij niet. Daarop verslonden wij de ingewanden, zonder ons aan de | |
[pagina 28]
| |
houwen en slagen te storen, die ons van alle kanten troffen, zoodat het bloed langs ons ligchaam liep. Hij, die niet bij ondervinding weet, welk een scherp zwaard de honger is, zal moeite hebben zulks te gelooven. Dit bloed vingen de Kubalen met de vingers, en lekten het op, terwijl zij riepen: ‘Hoe zoet is toch het bloed der Christenen!’ Bij onzen arbeid leden wij ontzettend veel van honger en dorst, en van de brandende zonnehitte; het hoofd beschermden wij door bladen, het lijf door onzen baard; de mijne hing mij op het laatst tot aan den navel; ik vlocht dien met de vingers, zoodat hij mij tot eene soort van mantel diende; onze huid was geheel donkerbruin geworden. Somwijlen vonden wij onder weg overblijfselen van eenen door den leeuw verscheurden beer of wild zwijn. Dan baden wij om verlof van het te mogen opeten. ‘Ja, vreet, Christenhond!’ was het antwoord, en dan vochten wij schier om den bebloeden buit. Somtijds kwelde de dorst ons dermate, dat wij onze eigene urin, of ook die der paarden, dronken, wanneer dezelve zich in het hoefspoor verzameld had. Niets, echter, evenaarde den jammer bij eenen brand, die in het Bagno uitbarstte Onze baarden en haren verzengden; het water, dat ons verfrisschen moest, werd tot blussching gebruikt; wij schuimden van woede, en beten, van vertwijfeling, rook en hitte, in onze ketenen. Losmaken wilde men ons niet, om wanorden te verhoeden, en eerst op den bepaalden tijd kregen wij ons water. Intusschen werden ons menigvuldige slagen toebedeeld, om ons voor de uitbarsting van het vuur te straffen, gelijk dan ook elk woord in het algemeen met eenen slag vergezeld ging. Dat deze leefwijze ons ligchaam geheel ongevoelig maakte, laat zich ligtelijk begrijpen. De huid aan onze handen was zoo dik en hard, dat wij dezelve naauwelijks half konden sluiten. Onze voetzolen waren met eene hoornachtige huid van twee tot drie duimen bedekt; men had ons zeer gemakkelijk met hoefijzers kunnen beslaan, zonder eenige smart; lange dorens vervuilden daarin, zonder dat wij het voelden. De wachters verdubbelden hunne wreedheid tegen zulke gevangenen, die hun het zwakst en gevoeligst toeschenen. Mijn bedaarde moed en schijnbare ongevoeligheid spaarde mij menige mishandeling. Een Marokkaansch Prins, die in dit | |
[pagina 29]
| |
oord kwam, zag ons eens arbeiden. Op de bede mijner lotgenooten viel ik voor zijne knien, en bad hem om eene weldaad. Eerst betoonde hij zich zeer onvriendelijk, vooral toen hij hoorde, dat ik een Franschman was. Eindelijk schonk hij ons 100 zechinen, om onder elkander te verdeelen. Onze wach ers hadden twee hoofden, waarvan de opperste Basche heet. Hij gebiedt over leven en dood der slaven en van hunne wakers, en behoeft slechts de hoofden der veroordeelden aan den Scheik te vertoonen: hij komt ten hoogste 5 of 6 maal in het jaar in het Bagno. Wij verheugden ons altijd over zijne komst, omdat hij ons doorgaans eenige gunst bewees, hetzij met het verlof om de wandluizen te verbranden, of met de gruwzaamste wachters te verwijderen. Het tweede hoofd heette Kail, die het onmiddellijk opzigt had over de wachters en slaven. Deze Kail zocht terstond, onder de gewone bedreigingen, het geschenk van den Prins van mij af te knevelen; doch, zonder mij daaraan te storen, verdeelde ik het geld onder mijne lotgenooten. Zijn toorn werd, door de zwakheid van eenige slaven, die, door de smart der straf overweldigd, bekenden, dat zij mij deze verdeeling aangeraden hadden, tot het uiterste gedreven; hij verdubbelde de mishandelingen, die echter alleen dienden om mijne halsstarrigheid te versterken. De barbaar pijnigde mij elken dag door houwen en slagen, zonder de minste reden. Een jaar lang had ik deze mishandeling verdragen; doch zij had mij nog niet doen bezwijken, hoezeer ik gedurige aanvallen van razernij had, waarin ik met tanden en nagels mijne lotgenooten op het lijf viel. Eindelijk besloot ik, mijn lijden te eindigen en mijne wraak te koelen. Den eerstvolgenden morgen waren reeds 200 slaven zonder slagen uitgelaten. Zoodra ik buiten trad, kreeg ik een' slag in mijne zijde, die mij bijkans van alle bewustheid beroofde. Naauwelijks, echter, kwam ik tot mij zelven, of ik greep een' steen, en wierp dien den Kail naar het hoofd, zoodat hij een oog verloor. Daarop viel ik, als een tijger, op hem aan, en zou hem met mijne tanden verscheurd hebben, zoo niet de wachters hem, onder eene hagelbui van slagen, ontzet hadden. Ik werd terstond ontketend, en op een' muilezel gelegd, met de handen en voeten onder deszelfs buik vastgebonden. Zoo werd ik, in eenen draf, onder aanhoudend | |
[pagina 30]
| |
stooten en houwen, naar den Scheik gebragt, bij wien ik half dood aankwam. Zoodra wij voor osman verschenen, werd ik losgemaakt en ter aarde geworpen. Hij vroeg mij: waarom ik mij aan mijnen wachter vergrepen had. Ik verzocht, in naam der wet van den Profeet, te mogen spreken, vermeldde, na verkregen verlof, de toedragt der zaak, en voegde er bij, dat de Prins mij het geld om muhamed's wil gegeven, maar dat de Kail gezegd had, dat hij zich zeer weinig aan muhamed bekreunde, wanneer hij het geld maar kreeg. ‘Met welke hand hebt gij den steen geworpen?’ vroeg mij de Scheik. Ik antwoordde, na een snel beraad, voor iets ergs beducht: ‘Met de linkerhand.’ Terstond beval osman, om mij de falaca aan te binden. Dit is een lederen riem, waarmede de hand aan eene tafel gebonden wordt, met de binnenzijde boven; terwijl de andere hand, door eene katrol, tot op eene manshoogte omhoog getrokken wordt. Nu sloegen twee wachters, bij afwisseling, op mijne linkerhand, als smidsknechts, gedurende ongeveer 20 minuten. Mijne hand werd daarop losgemaakt; zij was jammerlijk gekneusd en gehavend, zonder nagels, met ontbloote spieren en zenuwen, en voor altijd lam. ‘Hebt gij nu gezien,’ sprak osman tot den Kail, ‘hoe ik den Christen gestraft heb?’ De Kail dankte hem, verheugd over zijne gestrengheid, en prees zijne regtvaardigheid. Daarop riep osman met een' toornenden blik: ‘En gij, die onregtvaardig gewin boven de wet van den Profeet gesteld hebt, gij zult opgehangen worden!’ En dit vonnis werd terstond aan den naasten boom volvoerd.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|