| |
De huid.
Onze dames verstaan de kunst, haar vel, bij levenden lijve, te looijen. Zij doen dit op de volgende manier. Na een groot gedeelte van den dag, tot aan de kin, in een digt morgengewaad gestoken te hebben, gaan zij zich voor het een of ander gezelschap kleeden; dat is, zij ontblooten zich, zoo veel zij kunnen, en bedekken het overige met het ligtste en luchtigste, wat er voorhanden is. Eene enkele slaat een' zwaren doek of shawl om den arm, en draagt dien, als een kostbaar stuk, te pronk, opdat een ieder te duidelijker het onderscheid zoude opmerken, dat er is tusschen rijkdom en armoede; bezittende deze de kunst, om met weinig veel te genieten, en gene, om van de meeste bezittingen het minste partij te trekken.
Om tot onze dame weder te keeren. In den schouwburg, in de danszaal, op het salet, waar zij ook komen mag, vindt zij overvloed van warmte. Haar gezelschap verlatende, bevangt haar al ligt de koude; en door deze gedurige afwisseling ondergaat hare huid genoegzaam dezelfde verandering als eene ossenhuid of een schapenvel in de looikuip; zij wordt zamengetrokken en digtgeschroeid, verliest leven en werking, en verkrijgt al de eigenschappen van het fijnst en zachtst
| |
| |
kabretleder. Zij zit nu, van het hoofd tot de voeten, in een' kapretlederen hansop. Ongelukkig had de natuur, in het bestek van ons levensgeluk, op eene levende en werkzame huid gerekend. Men moet zich de huid voorstellen als een weefsel van sijne buisjes, welke bestendig werkzaam zijn, om het ligchaam van allerlei scherpe en nadeelige stoffen te zuiveren, die door haar in den dampkring ontlast worden. Zijn nu deze buisjes verstopt en houden zij op te werken, zoo blijft ons ligchaam opgevuld met de schadelijkste sappen. En, wat nog erger is, onze inwendige en teederste deelen lijden daardoor niet minder. Deze staan in een naauw verband met de uitwendige bekleedselen, welke men zich moet voorstellen, als tot in de binnenste holen onzes ligchaams voortloopende. De minste aandoening, derhalve, welke bij eene werkzame huid spoedig zoude verdwenen zijn, blijft nu in de binnenste deelen huisvesten, schiet dieper wortels, en is weldra niet meer uit te roeijen. Een weldadig zweet verlost den landman van de zwaarst gevatte koude, terwijl het minst gevatte togtje onze dames weg doet krimpen van zinkingen en rheumatisme, en niet zelden de oorzaak is van de hevigste kolijken of de hardnekkigste aamborstigheid. Te vergeefs zal de geneesheer eene weldadige uitwaseming trachten te weeg brengen; de levenlooze huid blijft gevoelloos voor de meest doordringende prikkels.
‘Derhalve is het elk, wie zijne huid liefheeft, geraden, zich er warm in te stoppen, en de guurheid en wisselvalligheid van het weder zoo veel mogelijk te ontduiken?’ Wij zouden daaraan zeer verkeerd doen. Dit ware goed, wanneer wij, door onze warme kleeding, de gure lucht beletten konden in onze longen te dringen. Nu is het zaak, om met dien dampkring, waarin wij leven, in zulke naauwe betrekking te staan als immer mogelijk is, en vooral, om te zorgen, dat hij niet te veel op één deel van ons ligchaam, vooral niet op onze fijner bewerktuigde inwendige deelen, werke. Niet, dat ik wil, dat men naakt zal loopen. Heeft de
| |
| |
hand der natuur de overige dieren gekleed, zij heeft den mensch het verstand gegeven, om zich zelven te kleeden. Wie het zoo ver brengen kan, van dat verstand bij zijn toilet gebruik te maken, zal een groot heerleger van kwalen den pas afsnijden. De kleeding moet zoo gesteld wezen, dat zij de huid niet in hare gewigtige werkzaamheden store; rein, luchtig en ruim.
Knellende banden drukken de huidvaatjes en stremmen de uitwaseming. Ongelukkig dat onze schoonen zoo veel snoeren en banden behoeven, om haar ligchaam dat spinnekopsfatsoen te geven, hetwelk de smaak nu vordert. Dit is een nieuw geweld, dat zij hare huid aandoen, die weldra niet meer uit één geheel, maar uit eenige lappen bestaat, met diepe plooijen aaneengehecht.
Niet minder noodzakelijk is de luchtigheid der kleeding. In onze dagen ontbreekt het doorgaans het bloed niet aan warmte. Beletten wij nu, door eene al te warme kleeding, ons ligchaam, zich van die overtollige warmte te ontlasten, zoo geraken wij weldra in vollen gloed, en het vuur, dat door onze aderen stroomt, kiest al spoedig uitwegen, welke voor de zedelijkheid en voor onze rust minder onverschillig zijn dan het zweeten. Ik keur het daarom niet goed, dat jonge, voor het overige gezonde, personen zich in wol kleeden. Katoen, en, zoo men niet zeer dikwijls verschooning kan hebben, het oud-vaderlandsch linnen, mits niet te fijn zijnde, blijft het best voor onderkleederen, totdat de klimmende jaren ons waarschuwen, met de overgeblevene vuursprankjes wat zuiniger te wezen.
Maar niets is voor de huid van zoo veel gewigt als de zindelijkheid. De uitersten van hitte en koude mogen de bewoners der verzengde luchtstreek en der polen aanzetten, om zich in te smeren, de eerste, om niet van zweet weg te vloeijen, de laatste, om de weinige warmte, welke zij bezitten, binnen te houden; in gematigder luchtstreek hebben wij zulk een vernis niet noodig, ten zij wij, als de Romeinen, ons hetzelve
| |
| |
dagelijks van de huid willen laten schrapen. Wij beletten, door zulk een luchtdigt bedeksel, de heilzame betrekking, welke er tusschen onze natuurlijke bekleedselen en den dampkring bestaat. En is het wel mogelijk dwazer te handelen, dan wij hierin doen? Wij zuchten of vloeken (al naar dat ons gemoedsbestaan is) om de verpeste lucht in gevangenhuizen, ziekenzalen, schouwburgen enz., en zijn steeds druk in de weer, om, door ventilators en berookingen, onzen dampkring van al die schadelijke uitvloeisels te zuiveren. En het huis, waarin onze kostbare geest, waar wij zoo veel mede ophebben, een gansch leven slijten moet, sluiten wij potdigt! - Zoo brengen wij ons in gevaar, dat de schadelijke dampen, welke geen' uitweg kunnen vinden, ons geheel inwendig bestaan verpesten, ten zij de natuur, door de longen of den onderbuik, of de kunst, door bois de garou enz., ons een' ventilator bezorge, die ons ten minste voor verstikken bewaart. Men mogt verwachten, dat in ons kraakzindelijk vaderland, te dezen opzigte, niet te klagen zoude zijn. Maar eene Hollandsche schoone heeft doorgaans meer eerbied voor haar huisraad dan voor haar ligchaam, en oefent de bepaalde mate van boenlust, den mensche ingeschapen, eer uit op een bruin kabinet dan op hare blanke huid. Ook wordt de verandering van linnen meer berekend naar de gelegenheid om te wasschen, dan naar de behoefte van verschooning. Het is waar, de gelukkige begaafdheid onzer natie, om vreemden na te apen, en in het eigen vaderland op zijn Fransch, op zijn Engelsch, op zijn Duitsch, op zijn Oostindisch of op zijn Chineesch te leven, heeft ons bekend gemaakt met eene menigte van potjes en doosjes en fleschjes, om onzen kabretlederen hansop zacht te maken en voor schilferen te bewaren, en er allerlei vreemde kleuren en geuren aan te geven. Maar ongelukkig kunnen die potjes, die doosjes en die fleschjes naauwelijks geopend worden, of er vliegt een heer van kwalen uit, grooter dan uit het doosje van
Pandora. De verschillende schoonheidswaters en blan- | |
| |
ketsels bestaan doorgaans uit zeer sterke vergiften, vooral uit lood, kwik of bismuth, welke, het levenloos bekleedsel doordringende, door de vaten opgenomen worden, de vochten ontmengen en de zenuwen ontstemmen, waaruit dan allerlei kwaadsappigheid en slepende zenuwziekten voortkomen. Maar al zijn zij op zich zelve onschadelijk, zoo bederven zij echter altijd de huid. Dikwijls stoppen zij de poriën; dikwijls verlammen zij de mondjes der vaten, en beletten dezelve te werken; dikwijls veroorzaken zij eene tegennatuurlijke verweeking en daarna verdikking der opperhuid, waardoor ons ligchaam met eene harde korst overtogen wordt, in plaats van het fijne vlies, hetwelk de teedere huid bedekt en voor al te ruwe aanraking beveiligt, zonder hare werking eenigzins te stremmen.
Het beste middel, ter bewaring der huid in derzelver kracht en schoonheid, is zuiver water. Dit reinigt en versterkt tevens, en koelt de dikwijls brandende oppervlakte des ligchaams behoorlijk af. Maar, dit zeggende, ben ik ver af van te beweren, dat men daarom een gedeelte van den dag, als de bever, in het water moet gaan zitten. Voor de slaven der weelde, wier leven, van het oogenblik der geboorte aan tot den laatsten snik, een zamenweefsel van kunst en dwang is, wier leven het vuur gelijkt op een' smidshaard, dat door de kracht der blaasbalgen gestadig wordt aangewakkerd; voor zulke moge het een ware wellust wezen, in het bad het ontgloeid en gespannen ligchaam eenige oogenblikken te verkoelen en te ontspannen: voor hen, wier levensvlam zoo niet in den togt staat, zijn zulke buitengewone voorzorgen overbodig. Niet gewoon ons lijf in te smeren, noch sterk zweetende, noch door de koude een hard vel hebbende, verliest voor ons het bad veel van zijne waarde, en wordt het geheel onnoodig, als wij ons linnen dikwijls veranderen, en die deelen van ons ligchaam, welke het meest aan het stof of aan eene sterke uitwaseming blootstaan, vlijtig wasschen. Bij ons blijve het bad een geneesmiddel, en wij zullen in vele
| |
| |
kwalen een vermogend hulpmiddel te meer hebben. Waarlijk, indien het bad voor ons wezenlijk eene behoefte ware, het zoude onder ons zoowel een volksgebruik zijn, als bij de inwoners van warme gewesten, of bij de Russen. Het is wel ongelukkig, dat men niet gezond zoude kunnen zijn, zonder af te wijken van de voorvaderlijke zeden; en het is inderdaad te vreezen, dat wij nog eenmaal niet zullen kunnen leven, zonder mos en lepelblad te eten, als de Laplanders, of zonder onze vermoeide leden, ter verkwikking, even als de Kamschatdalen, in den damp van kokend water te steken.
J.V.
|
|