Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.De poëzij de taal des gevoels.
| |
[pagina 2]
| |
De juichtoon, dien hij slaakt, maar onbeklemd en vrij,
Wordt ook van hem gehoord in 't juk der slavernij.
Zie daar dan 't schijngenot, waarin het dier mag deelen!
Een reiner, eedler vreugd kan u, o stervling! streelen.
't Zij zich de schepping toone in al haar pracht en tooi,
't Zij heel natuur verkwijn', des winters nacht ter prooi;
Dat hier een beekje vloeij', waarlangs de koeltjes suizen,
Of ginds het noodweêr brull', de orkaan den vloed doe bruisen,
Uw zielrust, vrede en vreugd staan vast als 't stargewelf;
Gij toch vindt van dit heil den grondslag in u zelv'.
Wat zegt ge, o broze mensch! wanneer ge uw' stand en waarde
Ziet rijzen boven 't stof, dat schijngoed van deze aarde?
Wat voelt gij, wen uw blik en aarde en hemel meet,
En uw verbeelding dan van star tot starren treedt?
Wat voelt gij, bij al 't schoon der schepping, door 't vermogen,
Door 't woord van Hem, die is, eenmaal aan 't niet onttogen;
Bij al die majesteit en grootheid en genot,
Die schoone harmonie in 't grensloos rijk van God?
Wat voelt gij bij de smart, wat bij de vreugd van 't leven;
Bij al wat u omringt en groot is en verheven?
Wat voelt ge, als 't ware schoon, met eeuwig licht gekroond,
In stille majesteit zich aan uw' blik vertoont?
Wat voelt gij, weet uw geest zich hieraan 't stof te ontwringen,
En stijgt gij, glansrijk, op in onbeperkte kringen,
Die zich verbeelding schiep, waarin gij leeft en zweeft,
Aan 't worden en vergaan bevel en wetten geeft,
Als ware een hooger magt, een God in u gevaren?
Wat vraag ik! - wie kan ooit dat rein gevoel verklaren?
Waar is, op aard', de taal, zoo rijk in woordenschat,
Wier omvang 't juist begrip van dat gevoel omvat?
Al wat de stervling kent, is nooit geheim gebleven,
Al wat zijn rede leert door elke taal omschreven;
Maar wie beschreef het ooit, wat hij in 't hart gevoelt;
Dien onverdoofbren gloed, die hem door de aadren woelt?
Wat stervling meldt het ons? wie schetst de reine spranken
Van dat geheiligd vuur in doode letterklanken?
Spreek, wijsgeer! zeg het ons: is 't raadsel u ontward?
Is u 't geheim vertrouwd? kent gij de taal van 't hart?
Is aan uw schrander brein, uw stout vernuft gebleken,
Wat taal 't gevoel gebruikt, wanneer 't gevoel wil spreken;
| |
[pagina 3]
| |
Een taal, door eeuw bij eeuw en volk bij volk gehoord,
Van Kaukasus gebergt' tot Oronoke's boord?
De wijsbegeerte spreekt: ‘Mij was de wacht beschoren
En de outerdienst bestemd in waarheids tempelkoren;
Mij, door haar helder licht voor dwaling steeds bewaard,
Mij is 't geheim vertrouwd, het raadsel mij verklaard.
Naauw zag de jeugdige aard' beschaving zegepralen,
Verlichting deed nog naauw haar morgenglansen stralen,
Of in 't ontwaakt gemoed des stervlings gloeide een vuur,
Zoo rein gelijk het licht, zoo schoon gelijk natuur;
Maar zelfs dat koestrend vuur kon 't hart geen' wellust telen,
Dan onder 't zoet genot van 't zalig mededeelen:
Geen spraak bestond op aard', die niet te flaauw, te koel,
Te koud was voor de taal van 't hooggestemd gevoel;
En echter moest de mensch, der bastaardije ontweken,
Die beetre taal verstaan, doen hooren en doen spreken;
Hij schiep zich zelv' die taal, maar krachtig, groot en vrij,
En 't menschdom huldigt haar in de eedle Poëzij.
Wat vrucht de mensch, in 't rijk der kennis, aan mogt' kweeken,
Zij bloeit in spraak en schrift, als klank en zigtbaar teeken;
Maar waar 't gevoel ontbrandt en blaakt in reinen gloed,
Daar is de Poëzij de godspraak van 't gemoed.’
Maar, wat is Poëzij? en wie omschrijft haar wezen?
Is zij 't, wier godlijk schrift Apollo eens deed lezen?
Is zij 't, wier beeldentaal hij hooren deed aan de aard',
Bij 't klinken van zijn lier, met eigen hand besnaard?
Wist Orfeus aan den Griek die godenspraak te leeren?
Schiep Phebus, groot in gunst, de Arions en Homeren?
Koos hij, in latere eeuw, daar niets zijn kracht bedwong,
Het oord, waar eens Virgil, waar eenmaal Tasso zong?
Deed hij Germanjes kroost van Klopstock's roem gewagen,
En 't fier Brittannia op Milton glorie dragen?
En Neêrland trotsch zijn op een' Vondel, gaadloos groot,
Voor wien de Dichtkunst zelv' haar heiligdom ontsloot?
Ja, eedlen! uit wat land of in wat eeuw geboren,
Ja, dichters! 't bardenlied, dat gij aan de aard' deedt hooren,
Was taal van 't rein gevoel, die taal was poëzij,
Was, voor 't gevoelvol hart, onschatbaar in waardij.
| |
[pagina 4]
| |
Maar, dankt ge uw' grootschen rang aan Phebus milde gunsten,
Erkent en huldigt hem, als schutsgod van de kunsten:
Hij heeft niet slechts voor u een tempelkoor gesticht,
Maar Toon- en Schilderkunst ook outers opgerigt,
En elke beitelslag, die 't marmer wekt tot leven,
Is hem een lofgezang, harmonisch aangeheven.
o Kunsten! gaadloos schoon en waard het edelst doel,
Getrouwe tolken van het hooggestemd gevoel!
Wie eert u naar waardij? wie kan uw' lof doen hooren,
Die nooit werd ingewijd in uw gewijde koren?
En echter, 't menschdom kent en ziet en hoort uw taal,
Hier in een leemen hut, dáár in een vorstenzaal;
Hier, waar de mensch, nog naauw der bastaardije ontweken,
Voor 't eerst zijn waarde voelt, en dáár, waar Newtons spreken;
Hier, waar de lieve jeugd bij spel en bloempjes lacht,
En dáár, waar de ouderdom de komst des doods verwacht.
Hij, die nooit waar gevoel in 't hart heeft omgedragen,
Zal op de baan der kunst niets groots, niets edels wagen;
Hij, die niets anders kent dan 't vaakbetreden spoor,
Dringt nooit in 't heiligdom van Phebus tempel door:
Werktuiglijk moog' zijn hand penseel en lier hanteren,
Werktuiglijk moog' zijn brein de kunst, naar regels, leeren,
En wanen, dat heel 't volk in hem den kunstnaar groet,
Nooit treft hij ons het hart, nooit schokt hij ons 't gemoed.
Slechts hem, wiens eedle ziel, door hooger kracht omgeven,
Een godheid in zich voelt, en, door haar aangedreven,
Op 't nooitaanschouwde staart, naar 't onbekende tracht,
Hem eert de tijdgenoot, maar ook het nageslacht.
De lof, dien vleitaal biedt, verwelkt na weinige uren;
Zijn kunstroem kan den storm van tijd en lot verduren;
't Gevoel heeft door zijn hand het heerlijkst werk voltooid;
Hij sprak de taal van 't hart, en 't hart verzaakt zich nooit.
Geen ander zal uw' roem, o zoon van Fingal! erven;
Neen, Cona's grijze bard! nooit zult ge uw glorie derven;
Gij hebt de snaar geroerd, die ons den geest verheft,
Altoos harmonisch klinkt, altoos het harte treft;
Ja, edel harpenaar! ons nooitvoldaan verlangen
Hangt immer aan uw lied, aan d'adem van uw zangen;
| |
[pagina 5]
| |
Het onvervalscht gevoel deelt in uw vreugde en smart:
Uw taal is poëzij, is taal van 't menschlijk hart.
Voor hem, die nooit de borst van heilig vuur voelt blaken,
Zal zelfs Pygmalion vergeefs zijn werk volmaken;
Neen, nimmer heeft voor hem, die slechts aan 't aardsche kleeft,
Een Rafaël bestaan en een Mozart geleefd.
Maar wij, mijn broeders! wij zien, met verhelderde oogen,
Op 't gaadloos schoon der kunst; wij voelen haar vermogen,
En op het schittrend spoor, waar zij haar schreden rigt,
Verschijnt de menschheid ons, omglansd door eeuwig licht.
Op, Dicht- en Toonkunst! op; verhoogt uw tempeldaken;
Ziet tot uw' outerdienst de volkeren genaken,
Gelokt door 't godenlied, dat van uw lippen zweeft,
En 't hemelsch maatgeluid, dat op uw snaren beeft.
Op, Schilder-, Beitelkunst! het reukwerk is ontstoken;
Ziet, u ter eer gebragt, de geurigste offers rooken;
Wat gij tot aanzijn roept, bereikt het heerlijkst doel,
En door 't ontsluijerd oog spreekt gij tot ons gevoel.
Ja, kunsten! 't was uw taak, in 't hart een' gloed te ontsteken,
Al wat het hart gevoelt gevoelvol uit te spreken;
Gij hebt die taak volbragt, hier, als ge onze oogen treft,
Dáár, als uw beeldentaal d'ontboeiden geest verheft;
Verscheidenheid, door u met eenheid naauw verbonden,
Heeft, op uw glansrijk spoor, den weg naar 't hart gevonden;
Gij, gij blijft eeuwig één in werking, in verband;
Gij allen reikt elkaar de trouwe zusterhand;
Uw tempeldienst is één; uwe eedle priesterscharen
Zijn nooit elkander vreemd in 't dienstwerk der altaren,
En, als uw hoogtijd naakt, heft heel uw priestrenrij
Voor Phebus 't loflied aan, als God der Poëzij.
Gij zaagt die eenheid, gij dat schoon verband der kunsten,
Gij, Plato! aan haar' schoot gevoedsterd door haar gunsten;
Gij hebt dat zustrental, bij u zoo hoog geroemd,
Voor Griekenland en de aard' slechts met één' naam benoemd:
't Was bij u poëzij, wat elke kunst u teelde;
't Was alles poëzij, vol reine zieleweelde;
En, bij dat hoog genot, het toppunt van uw' wensch,
Zaagt gij den gloriestand en d'adel van den mensch.
| |
[pagina 6]
| |
Natuur, bestendig schoon, waar we immer op haar staren,
Spreekt steeds met klem van taal, door niets ooit te evenaren;
Hier, in Aurora's gloed, dáár in der starren pracht,
Bij 't worden van den dag, bij 't naadren van den nacht;
Hier zacht in 't windgesuis door 't groenend loof der boomen,
Dáár krachtvol in 't gebruis van waterval en stroomen,
In 't landschap, zacht verlicht door 't schijnsel van de maan,
En in de ontembre zee, bij 't buldren van d'orkaan.
Maar die verscheidenheid van spraak leert ons de schatten,
De grootheid der natuur in haar waardij bevatten;
Die spraak wordt ginds, in 't zuid', en hier, in 't kille noord',
Hoe schijnbaar ze ook verschilt, met geestdrift aangehoord.
Zoo, eedle Poëzij! zoo spreekt gij tot de volken,
Zoo roert uw taal het hart; de kunsten zijn uw tolken;
Gelukkig, wien uw taal altoos welluidend klinkt!
Gelukkig, wien uw schoon altoos in de oogen blinkt!
Slechts hij is dichter, hij is zanger,
Wiens hart van hemelwellust slaat;
Wiens borst, van heilig dichtvuur zwanger,
De taal van 't rein gevoel verstaat:
Hij kan alleen ons hart ontgloeijen,
Den matten geest aan 't stof ontboeijen;
Hij slechts is meester van 't gemoed.
Hoort, volken! hoort den dichter spreken;
Hij zingt, de smarten zijn geweken,
De nacht zinkt weg in morgengloed.
De dichter doet zijn liedren hooren,
Maar borgt geen' schat van woordenpraal;
Neen, ging ook elke spraak verloren,
Dan nog schept hij zich zelv' een taal.
Nu rijst zijn zang, die 't hart zal streelen,
Gelijk het lied der filomeelen
De lente groet in woud en dal;
Dan weêr, door grootscher licht omschenen,
Vloeit, stroomt en bruist zijn zang daarhenen,
Als Niagara's waterval.
De beuzeltaal van 't zinlijk leven
Is wanklank bij zijn maatgeluid;
| |
[pagina 7]
| |
't Gevoel, dat in zijn borst blijft zweven,
Drukt hij in schoone beeldspraak uit.
Aanschouw zijn grootsch en edel pogen;
Een vuurgloed tintelt in zijne oogen;
Zijn boezem zwoegt en blaakt en brandt.
De dichter spreekt; zijn zangen vloeijen,
En elk voelt zich de borst ontgloeijen
Voor God en deugd en vaderland.
Zijn ziel, vermoeid aan 't stof te kleven,
Kent dwang noch kluister, die haar boeit;
't Gevoel alleen is geest en leven
Van 't lied, dat van zijn lippen vloeit.
Neen, waant niet, laffe rijmelaren!
Dat ge ooit, uw nevelwolk ontvaren,
Den dichter volgt op 't zonnespoor;
Zijn vuurgloed blakert u den schedel,
Maar hij streeft vrij en groot en edel,
Terwijl gij zinkt, de schepping door.
't Gevoel kan slechts den dichter vormen;
't Gevoel schenkt hem zijn waarde en rang.
Hij zingt, in duisternis en stormen,
Op nacht en storm den zegezang.
't Is hij, die, waar de deugd moet lijden,
Den moed verhoogt tot roemvol strijden,
Den klaagtoon door zijn lied verpoost,
Den last van 't leven weg doet zinken,
Een' vreugdetraan in 't oog doet blinken,
En, zingend, ons gemoed vertroost.
Hij stemt, waar blijdschap 't hart verheugde,
Dat zoet genot tot hooger maat,
En 't heil der aard' wordt hemelvreugde,
Die, 't lot te groot, het lot weêrstaat.
Waar hij zijn zegelied doet galmen,
Daar zijn der helden gloriepalmen
Onwelkbare eer en roem bereid.
Waar hij der kunst zijn' lof zal wijden,
Daar, daar verdwijnt de nacht der tijden,
En alles wordt onsterflijkheid.
| |
[pagina 8]
| |
Wat immer rijzen moge of zinken,
De dichter staart die wissling aan;
Hij zingt, en - nieuwe zonnen blinken;
Hij zingt, en - werelden vergaan.
De dichter kan de stof bezielen;
Hij doet de wereld voor zich knielen,
Verwonnen door zijn godentaal.
't Gevoel alleen is zijn vermogen;
't Gevoel bekroont zijn roemrijk pogen;
't Gevoel schenkt hem de zegepraal.
Gij, Toonkunst! spreekt tot ons gemoed,
Waar ge ooit uw klanken hooren doet,
Gevoelvol, met uw snaren;
En, in harmonisch maatgeluid,
Drukt gij 't verheven denkbeeld uit,
Eens in de ziel gevaren.
Uw taal weêrklinkt in ons gehoor
En dringt in onzen boezem door,
En 't hart verstaat die klanken,
En 't hart verstaat, wat gij bedoelt,
En 't vuur, dat ons door de aadren woelt,
Zijn echte dichtvuurspranken.
Gij zijt onschatbaar in waardij;
Uw klankentaal is poëzij;
Ze is uit gevoel geboren;
Welluidend rolt de zuivre maat,
Die ge op het gouden speeltuig slaat,
Door Phebus tempelkoren:
Met roem volbrengt ge uw grootsche taak;
Gij, Toonkunst! spreekt uwe eigen spraak
Voor 't luistrend oor der volken;
Uw citer klinkt, de dag verschijnt;
Zij klinkt, de bastaardij verdwijnt,
En zinkt in 's afgronds kolken.
Waar Godsdienst, in zijn' tempelwand,
Tot 's Hoogsten eer, zijne offerand
Op 't hartaltaar doet blaken,
Waar 't volk, aanbiddend, neêrgeknield,
| |
[pagina 9]
| |
En door den reinsten dank bezield,
De Algoedheid mag genaken,
Daar, Toonkunst! praalt uw luister hoog,
Wanneer, langs tempeltrans en boog,
Uw zuivre toonen galmen;
Daar voert gij hart en ziel en zin,
Aan de aarde ontboeid, ten hemel in,
Bij 't koormuzijk der psalmen.
Als 't vaderland den strijd gebiedt,
Als nergens uitkomst overschiet,
En de oorlog is ontstoken;
Als dan, door dappre tegenweer,
's Lands vrijheid en geschondene eer
Roemruchtig wordt gewroken, -
Dan wekt ge, in 't onverbasterd bloed
Der helden, onverwinbren moed,
En geestkracht zonder palen;
Dan zweeft ge, op eigen maatgeluid,
De dappre heldenschaar vooruit,
En helpt haar zegepralen.
Als Hayden grootsch het speeltuig dwingt,
En in 't geheim der schepping dringt,
Wie vraagt dan nog naar woorden?
De chaos zweeft voor ons gevoel,
Maar zonder werking, orde en doel,
In 't klinken der accoorden:
Nog heerscht de nacht, maar hoor! maar zie!
Wat tooverklank! wat harmonie!
Daar zwicht het aaklig duister;
De stem der Godheid wordt gehoord,
En 't licht, dat door de neevlen boort,
Praalt met den schoonsten luister.
Gij, Toonkunst! stemt uw citer aan,
Gij doet de lente voor ons staan,
En 't woudkoor vrolijk schaatren;
Wij voelen 't zomerzonnevuur,
En 't angstig zwoegen der natuur,
Wanneer uw donders klaatren;
| |
[pagina 10]
| |
Maar nu weêrgalmt, zoo schoon als stout,
De jagthoorn in gebergte en woud,
Door 't herfstgetijde ontbladerd;
En eindlijk ziet ge uw taak volbragt,
Wanneer, gehuld in storm en nacht,
Door u de winter nadert.
Ja, Toonkunst! gij bereikt uw doel;
Gij treft de snaren van 't gevoel;
Die taak is u beschoren:
De vreugd herrijst in lof en dank,
Wanneer ge uw' zuivren citerklank
Harmonisch ons doet hooren.
Waar zich de kunst, met eer bekroond,
In al haar majesteit vertoont,
Bestuurt gevoel uw vingren;
Daar blijft gij, met gewijde hand,
Den zusterlijken rozeband
Om 't gouden speeltuig slingren.
Wat kunstgewrocht treft dáár onze oogen?
Elk staat verrukt en opgetogen;
't Gevoel voor 't groote en schoon' vermeestert ons gemoed:
Hoe! kan des menschen geest den band der schepping breken?
Kan hij het marmer-zelf doen spreken?
Bezielt hij dan 't metaal met kracht en levensgloed?
't Gevoel kan slechts die wondren telen,
Verbeelding scheppend om ons spelen,
Wanneer de Beitelkunst haar heerlijk werk volmaakt.
Wij zien dat standbeeld niet; neen, 't gaadloos kunstvermogen
Van Phidias staat voor onze oogen,
En nimmer heeft ons hart een hooger vreugd gesmaakt.
Homeer wil d'Oppergod verhoogen,
En maalt zijn grootheid voor onze oogen,
Wanneer hij met een' blik d'Olimpus daavren doet.
Dit denkbeeld, in de ziel van Phidias gedreven,
Schonk aan zijn' Jupiter het leven,
En 't volk valt, in dien God, den kunstenaar te voet.
| |
[pagina 11]
| |
Vanwaar dat grootsche in vorm en trekken,
Die eerbied en bewondring wekken?
Waardoor bereikt de kunst het hoogst bereikbaar doel?
Het raadsel is ontknoopt, het duister weggevaren;
U zij de lof, o kunstenaren!
Uw schepping is de teelt van uw verhoogd gevoel.
't Gevoel kan zelfs aan 't marmer leven
En schoonheid, kracht en werking geven,
En vol van majesteit verschijnt het voor ons oog;
't Gevoel verheft zich fier, en brijzelt boei en kluister,
En - daar staat Phebus in zijn' luister,
Gelijk hem Lerna zag, toen 't schrikdier voor hem boog.
't Gevoel wil ons de schoonheid malen,
Maar vindt in woordenschat noch talen
Een' klank, die dat gevoel, verzinlijkt, ons verklaart;
En echter weet de kunst dat gaadloos schoon te treffen;
't Gevoel alleen kan haar verheffen;
Zij grijpt den beitel aan, en - Venus is gebaard.
Wie wordt niet diep geroerd, bewogen,
Wie voelt geen tranen in zijne oogen,
Als hij Laöcoön met doodsangst worstlen ziet?
Wie kan in 't menschlijk hart den kreet des weemoeds smoren,
Als hij de klagten waant te hooren
Van 't kroost, waarop 't gedrogt zijn giftig zwadder schiet?
o Beitelkunst! wie voelt uw waarde,
En zegent niet de heilige aarde,
Die eens, in Phebus gunst, u 't eerste daglicht schonk?
Wie moet niet als hij peinst op al uw heilgeschenken,
Aan Attika, aan Elis denken,
Waar eens uw schoone glans in vollen middag blonk?
Gij schept het groote en schoone tevens;
Wat dood was, praalt in 't kleed des levens,
En dankt aan u 't bestaan en luister en waardij:
't Gevoel, dat u geleidt, blijft altoos ons verrukken;
Geen poging zal u ooit mislukken,
Want gij spreekt tot de ziel de taal der Poëzij.
| |
[pagina 12]
| |
Maar hoe! wat achtbre priesterscharen
Staan hier vereend in 't heilig koor?
Voor hen weêrgalmt de klank der snaren,
En Toon- en Dichtkunst gaan hen voor.
'k Herken u, kunst- en roemgenooten!
Gij hebt u zelv' de baan ontsloten,
Waar u de glorie toeft en de eer uw komst verbeidt.
Gij, priesters der natuur! gewijden in haar' tempel!
Zijt driewerf welkom op den drempel,
Waar u de kunstmin zelv' de zegepraal bereidt.
Ja, Schilders! waard dien naam te dragen,
'k Groet u met needrig lofgezang:
Gij moogt den krans der glorie vragen;
't Gevoel schonk u uw waarde en rang.
Wat ooit uw' boezem kon verrukken,
Weet ge ons, in beelden, uit te drukken,
En 't hart verstaat uw taal, die beurtlings schokt en streelt.
Gij weet in ons gemoed een heilig vuur te ontsteken;
Wij hooren ... neen, wij zien u spreken,
Wanneer uw stout penseel met doode verwen speelt.
't Gevoel is door geen' dwang te teuglen;
Verbeelding stijgt ten hoogsten top,
En voert, op forsche en breede vleuglen,
U, Schilders! den Olimpus op.
Nu zien wij Mars in 't oorlogswapen,
Slechts voor een' God alleen geschapen,
En ginds Diana zelv', de kuische Jagtgodin;
Hier Pallas, tot den troon der wijsheid opgestegen,
En dáár daalt, in een' bloemenregen,
Door Flora's hand gestrooid, de blonde God der min.
Nu daalt gij af tot lager kringen,
Waar u 't gevoel een spoor bereidt;
Door nieuw genot zien we ons omringen,
En volgen, waar uw hand ons leidt.
Hoe lieflijk is hier 't loof der boomen!
De Peneus stuwt zijn stille stroomen,
Langs heuvel, woud en grot, door dit verrukkend oord.
Ja, Schilders! zalig is 't, dit heerlijk dal der dalen,
| |
[pagina 13]
| |
Dit Tempe met u door te dwalen.
Uw kunst ... neen, uw gevoel bragt al die wondren voort.
U is onwelkbare eer beschoren;
Zij spreidt om u haar glansen heen:
Gij, eens in Phebus gunst geboren,
Gij volgt niet, neen, gij schept alleen,
Hier doet gij ons voor de ondeugd beven,
In Commodus ten troon verheven;
Wij zien hem, en de vloek der wereld volgt hem na:
Nu wil uw zacht gevoel de kuische deugd verheffen,
Haar in 't gewaad der schoonheid treffen,
En gij schept ons haar beeld in een Lucretia.
Ja, Schilders! ja, gij roert het harte,
Waar u 't gevoel zijn verwen leent:
Wie deelt niet in den traan der smarte,
Dien Magdala's Maria weent?
Wiens borst wordt niet geroerd, bewogen,
Wanneer uw gaadloos kunstvermogen
Den grootsten Lijder maalt, in 't grootste zielsverdriet?
Deugd, onschuld, grootheid is 't, die wij in al de trekken
Van 't liefdevol gelaat ontdekken;
En dan ... maar, Schilders! neen, 'k ontsier uw schepping niet.
Poëtisch klinkt, o kunstenaren!
Uw zigtbre spraak, uw beeldentaal:
De dichtkunst toovere op haar snaren,
't Penseel schenkt u de zegepraal;
't Penseel wordt, door uw hand bewogen,
Een wonderstaf, die, voor onze oogen,
En nacht en stormen schept en lieflijk morgenrood.
Gij wilt het; uw gevoel, ten hoogsten top verheven,
Kan zelfs de dooden doen herleven.
Ja, door gevoel alleen, o Schilders! zijt gij groot.
(Vóór de Prijsuitdeeling.)
Lauwers kraken,
Offers blaken
Op 't gewijde feestaltaar;
| |
[pagina 14]
| |
Zuil en boog en tempelgangen
Zijn met bloemfestoen omhangen:
't Hooggetij der kunst is daar.
Bardenscharen,
Op wier snaren
Phebus roem harmonisch zweeft,
Doen, in godgewijde koren,
't Loflied aan de kunsten hooren,
Zingen 't schoon, dat haar omgeeft.
Komt, verwinnaars!
Komt, beminnaars
Van het ware, goede en schoon!
Hoort dien schoonen lofzang klinken;
Ziet den lauwer heerlijk blinken;
Ze is voor u, die zegekroon.
(Bij het uitreiken van den dubbelen Eereprijs aan den Heer Casparus Jacobus Morel.)
Welaan! ontvang dan, uit mijn hand,
Morel! dit zeker onderpand
Van grootsch verworven' roem, dit blijk van eerbetooning:
't Is u door kunstmin toegewijd;
't Getuigt ons van uw' eedlen strijd;
't Getuigt uw zegepraal, en strekt u ter bekrooning.
Maar hoe! gij wilt - gij vraagt naar meer,
En de eens verworven roem en eer
Zegt weinig in uw oog; gij wilt haar nog verhoogen;
Gij weet, gij voelt, wat kunstmin werkt,
Hoe vaste wil de kracht versterkt,
En wat u eenmaal wacht, als loon op 't edelst pogen.
Uw boezem blaakt van rein gevoel;
Een dubble zege wordt uw doel;
En nu, de baan der kunst, met geestdrift, ingeslagen,
Streeft ge op dat gloriespoor vooruit,
Door niets, dat weêrstand biedt, gestuit,
En durft een dubble kroon, voor dubble zege, vragen.
| |
[pagina 15]
| |
Zoo denkt, zoo voelt, zoo handelt hij,
Voor wien de kunst in haar waardij,
In al haar schoonheid praalt; hij ziet haar' luister gloren;
't Gevoel, dat hem de ziel verrukt,
Staat in zijn kunstwerk uitgedrukt,
En hij verwerft den prijs, hem door den roem beschoren.
Ja, hij, die eens de kroon gewint,
En anderwerf den loop begint,
En anderwerf naar de eer der zegepraal durft dingen,
Hij mag, aan 't eind der gloriebaan,
De hand aan blinkend eerloof slaan,
En anderwerf het lied der overwinning zingen.
Geen dubble strijd viel u te zwaar;
Die strijd, lofwaardig kunstenaar!
Schonk voedsel aan uw kracht en wist uw' moed te ontvonken;
En hier, waar Phebus luister woont,
Hier ziet ge u anderwerf gekroond,
En anderwerf aan u dit blijk van eer geschonken.
Die eer is slechts voor hem bewaard,
Die rein gevoel aan kunstmin paart,
En beiden offers brengt en beiden blijft beminnen:
Geen glans van parel noch juweel
Kan, hoe hun luister 't oog ook streel',
Bij zulk een zegekroon den prijs der schoonheid winnen.
(Bij het uitreiken van den Eereprijs aan den Heer Jacob Hagbolt.)
Ja, schoonheid! gij verspreidt uw licht,
Waar kunstmin outers heeft gesticht;
Gij praalt er, als Diaan, aan de onbewolkte bogen;
Ja, zoo, gelijk haar aanschijn blinkt,
Als Phebus kar in 't westen zinkt,
Zoo, schoonheid! treft ook gij, door zachten glans, onze oogen.
Wel hem, die, door dat licht bestraald,
Aan wansmaak nimmer cijns betaalt,
Maar uit den rijksten schat het edelst heeft gekozen;
| |
[pagina 16]
| |
Der schoonheid steeds zijne offers brengt;
Voor haar den kostbren feestwijn plengt,
En haar altaar versiert met verschontloken rozen!
Natuur biedt hem haar' rijkdom aan;
Maar, wat ook immer mogt' bestaan,
Niets kan bij 't vrouwlijk schoon den krans der eer behalen:
Dat schoon verteedert zijn gemoed;
Dat schoon zet hem de borst in gloed;
Hij zal 't, voor ons gezigt, in al zijn' luister, malen.
Daar staat zij, 't pronkstuk der natuur,
Gelijk ze, in 't werelds ochtenduur,
Als koningin der aard', gekroond werd en gehuldigd;
Daar staat zij, opgewiegd ten troon,
In al de praal van 't ware schoon,
In al de majesteit, haar' eedlen rang verschuldigd.
Maar hoe! wiens kunstmin steeg zoo hoog?
Wiens vaste hand schiep, voor ons oog,
Dat zacht, aanminnig beeld, in onnavolgbre trekken?
Wie, van Apollo's priestrenschaar,
Stelt hier dat heerlijk proefstuk daar?
Hem moet de krans der eer den fieren schedel dekken.
U, eedle Hagbolt! wordt die kroon,
Dit uur, plegtstatig aangeboôn,
Met geestdrift toegewijd, met wellust opgedragen:
Uw naam weêrgalmt in Phebus koor,
En zweeft den heilgen tempel door,
Waar alles van den roem der kunsten blijft gewagen.
Wat voelt gij in dit heilrijk uur?
Gloeit niet uw borst van 't edelst vuur;
Een vuur, dat nooit verdooft, maar altijd voort blijft leven?
Ja, wat de toekomst u bereid',
Uw naam erft reeds de onsterflijkheid;
Gij hebt hem, door uw kunst, ten top van eer verheven.
| |
[pagina 17]
| |
(Bij het uitreiken van den Eereprijs aan den Heer Anthonij van den Bosch.)
Ook gij ziet u dien roem bewaard;
Ook gij, gij maakt uw' naam vermaard;
Ja, van den Bosch! ook u is eeuwige eer beschoren:
Heil u! de buit, door u behaald,
De glans, die om uw' schedel straalt,
Wordt door geen' tijd geroofd, wordt door geen lot verloren.
't Zegt weinig, als, in Romes wal,
Bij wapenklank en krijgsgeschal,
Een Cesar binnentrekt op d'e pen gloriewagen;
Als hij, in 't harnas van metaal,
In al den glans der zegepraal,
Den duurgekochten buit naar 't kapitool mag dragen:
Zijn schedel is met bloed bevlekt,
En 't purper dat zijn rusting dekt,
Bezoedeld door den moord en gruwbaar menschenslagten:
De menschheid waagt een' enklen blik,
Maar deinst terug en beeft van schrik,
En durft die heldeneer en Cesar's roem verachten.
Maar als Apelles zegepraalt,
Als Angelo den prijs behaalt,
Dan viert de menschheid feest, en siert zich 't hoofd met bloemen;
Ja, dan gebiedt zij zelfs de faam,
Den nooit naar eisch volprezen' naam
Van grooten Rafaël bij 't nageslacht te roemen.
Het kroost der kunst vereent zich blij,
En viert, met vreugd, elk feestgetij,
Waar de eer verdiensten loont, de kunsten zegepralen;
Ja, daar, waar al haar luister blinkt,
Het Iö dreunt, het Peän klinkt,
Daar zal 't gevoel dien toon tot duizendwerf herhalen.
Verwinnaar! kent ge een hooger goed?
Een reiner wellust voor 't gemoed?
Zie! elk houdt thans den blik alleen op u geslagen.
| |
[pagina 18]
| |
Getuig het, klopt uw hart niet hoog,
Nu gij, voor aller starend oog,
Dit blijk der eere ontvangt en glansrijk weg moogt dragen
Gewis, op zulk een gloriebaan
Zult gij standvastig voorwaarts gaan,
En't hooge doel der kunst, bij elke poging, treffen:
Maar dan moet zuivrer citerklank,
Maar dan moet hooger lof en dank,
Een stouter zanger waard, uw' naam en roem verheffen.
(Na de Prijsuitdeeling.)
Wij zweren, in dit uur, u trouw, o Zanggodinnen?
Schoon nimmer onze voet 't eerwaardig oord betrad,
Waar ge eens, in vroegere eeuw, altaar en zetel hadt.
Maar hoe! wat zegt het ons, ver van den grond te leven,
Waar Phebus eens zijn' zang door 't lauwerbosch deed zweven?
Heeft Aganippe nooit ons aan haar bron geboeid,
De Peneus, altoos kalm, vergeefs voor ons gevloeid;
Heeft nimmer Hippokreen een' laafdronk ons geschonken,
En Pindus hooge kruin ons nooit in 't oog geblonken, -
Wat zegt het? want uw dienst, geboeid aan plaats noch tijd,
Heeft hier zijn priesterschap, Godessen! u gewijd,
Gehuld in feestgewaad, in heilig nat gewasschen;
De Ilissus stroomt voor ons in 's Amstels zilvren plassen,
En 't eeuwig duingebergte, aan 't strand der noorder zee,
Is ons een Helikon, voor 't minst een Rhodopé.
Dáár, Muzen! klinkt uw lof; dáár rijzen uwe altaren;
Dáár hebt ge uw Sappho's weêr, en 't lierspel der Pindaren,
Door latere eeuw gebaard, verheft uw gaadloos schoon,
En 't loflied klimt voor u en voor Latona's zoon.
't Gevoel, 't gevoel alleen deed ons dat heilgoed erven,
Deed, Muzen! ons uw gunst, en onbepaald, verwerven;
't Gevoel voor 't groote en schoone, onschatbaar in waardij,
Leerde ons der goden spraak, de taal der poëzij.
Barbaarschheid week sinds lang met hare ondraagbre kluister;
Beschaving heeft de kunst gezet in top van luister,
En op de zaalge plek, waar zoo veel goeds ontsproot,
Werd Neêrland, schoon ook klein, door duizend wondren groot.
| |
[pagina 19]
| |
Wat tempels zijn hier niet voor elke kunst ontsloten!
Apollo's priestrenschaar ziet immer zich vergrooten,
En lof en roem wacht hem, die, in den schoonsten strijd,
Den wedstrijd van de kunst der kunst zijn krachten wijdt.
Wij zien de toekomst ons in 't heerlijkst licht genaken;
't Gevoel zal elke kunst verboogen en' volmaken;
't Gevoel, 't gevoel alleen heeft haar de baan bereid
Naar 't tempelhof des roems en der onsterflijkheid.
Snelt aan, gewijden! komt, dat eerspoor ingeslagen!
Het eind der baan bereikt, den lauwer weggedragen!
Snelt aan, met heilge drift, met steeds verhoogd gevoel!
Volmaking zij de leus - de Kunst ons aller doel!
|
|