ge stichtelijke en waarlijk vrome gedachten vrij wel berijmd. Niet altijd, echter. Vooral maakt hij telkens, even als in de zinspreuk van het Gezelschap, de e lang, en bekreunt zich niet om de zamensmelting van twee klinkers; daarom lezen wij: ‘een prachtige een deftige vertooning. Door smeltende en teederlijke klanken. Daar hij het volgende al juichend spreekt;’ en zoo is het gedurig weder. Had hij dit kunnen vermijden, zijne verzen hadden zich dan toch beter laten lezen. Lam is ook deze versmaat: Dat onze toon de vlijt beloon dier waardige voorgangers! Wij willen echter vos niet toeroepen: ‘Schoenmaker! houd u bij uwe leest!’ alsof wij hem ontraden wilden, om voort te gaan, op zijne wijze, godsdienstig nut te stichten; dit schijnt de man te zoeken, en den Godsdienstleeraar niet tegen, maar in de hand te willen werken. Hij zal dan ook wel naar goede aanwijzingen hooren willen, en zelf goeden raad zoeken. Zoo wij ons niet in hem bedriegen, ware het te wenschen, dat men zijnen geest, in de zoogenoemde vrome Gezelschappen, wat meer aantroffe. Men overtuige zich hiervan uit dit stukje zelf. Een zesthalf is het wel waard.