Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Gedichten van R.H. van Someren. Gedrukt voor Rekening van den Dichter. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. VIII, 196 Bl. f 3-12-:
| |
[pagina 671]
| |
geëerde Lezers? - ‘Ja wel wonderlijk!’ - Eilieve, geduld! Schijn bedriegt, en het vlugge oordeel is dikwerf hinkende bevonden. - ‘Maar hoe! Een prodact van de Zuidelijke en Noordelijke drukpers, een' bundel Gedichten en een' Almanak, bij elkander te zetten?’ - Nu ja! Is dat nu niet broederlijk? Maar, om de waarheid te zeggen, daarom was het juist niet. - ‘Maar waarom dan?’ - Eilieve, geduld! Onder de voorstanders der vaderlandsche taal in het voormalig België dient in de eerste plaats genoemd en geroemd te worden j.f. willems, Archivarius te Antwerpen; een man, door taal-, dicht-, toon- en oudheidkunde niet alleen, maar ook door zachte en hulpvaardige zeden te roemen. Deze en andere Antwerpenaars met vaderlandsche harten zijn leden van een Genootschap tot Nut der Jeugd, dat geene poging spaart, om kunde en smaak voor Nederlandsche letteren te bevorderen, ja, wat meer is, verbeterd onderwijs voor te staan. Met vreugde vernemen wij, dat dit Genootschap, de uitgever van dezen Almanak, dezer dagen als Koninklijk is geïnstalleerd geworden, en te regt; het houdt den Koninklijken weg, namelijk dien van zich zelf niet te verzaken, vaderlandsche taal te handhaven, de harten van alle weldenkenden te winnen door zacht beleid, zaken door menschen te verbinden, en alzoo alle reéle oneenigheid op te lossen in personele harmonie. Dit Genootschap heeft, blijkens dezen Almanach, of, gelijk een tweede titel te kennen geeft, Mengel-werken in rijm en onrijm enz., bekwame lieden, binnen en buitenzeden onder zich. Onder de binnenleden is voorzeker de Heer willems de eerste; men leze slechts den aanhef van het dichtstuk Het Huwelyksheyl, in dezen bundel voorkomende: Zalig is my 't huwelyk.
'K ben gelukkig doór myn Gade.
Doór myn' kind'ren ben ik ryk.
'K zing den wellust daer 'k in bade,
'K zing de vreugden van den Echt:
Myn' gezangen zyn opregt.
| |
[pagina 672]
| |
'K wil den geestdrift die my leyd
In myn veêrzen overgieten.
'K wil een' traen van tederheyd
Uyt het oog van hen doen vlieten
Die gevoelen wat ik voel:
Tref ik dit, ik tref myn doel.
Kom, myn dierbre! u eerst gekust!
Eerst u in myn' arm gehangen,
En dan, vlytig en met lust,
Myne dichttaek aengevangen.
O, gy zyt myn' Muse, gy,
Want uw oog begeestert my!
Zalig is den echteband;
De Almagt heéft hem zelf gestrengeld
Heéft de vrouw den man verpand
En hun beyder Zyn verengeld,
Doór den zegen van zijn' hand.
Zalig is den Echteband.
Adam treurde in Eden's gaerd,
Schoón de vreugd hem staêg omzweêfde;
Eenzaem, ydel was hem d'aerd:
Toen sprak God - en Eva leéfde.
'T schoonste schepsel was de vrouw,
'T hoogst geluk was d'echtetrouw.
Ja, de trouw was 't hoogste goed,
Adam! u van God gegeéven.
Doór haer zuyvren liefdegloed
Kreég uw leéven een nieuw leéven.
In 't volop van haer genot,
Wierd ge een' Schepper onder God.
Adam! 't heyl van uwen staet,
('K dank het de Almagt vroeg en spade)
Smaek ik ook in volle maet,
In den arm der beste Gade.
'K vind uw' wellust in haer' schoot
'K ben uw' Paradys-genoot.
| |
[pagina 673]
| |
Wie hier om een begeestert, waarvan hij de kracht en het locale gebruik niet kent, den heerlijken aanleg van een groot Dichter voorbijziet, - tegen hem spreken wij niet; hij is door harmonie, dat is liefde, noch bezield, noch begeesterd; maar allen anderen zeggen wij, dat het ons groot genoegen doet, dat de tweede Klasse des Koninklijken Instituuts getoond heeft den Heer willems te onderscheiden, door hem als haren Correspondent te benoemen. Zijn verdienstelijk werk over de Vlaamsche Dichters doet ons den man van kunde in dit vak kennen; gelijk ook in dezen Almanak, door de Leévens-berigten van Dichters, die te Antwerpen geboóren zyn, bewezen wordt. Eenen tweeden Dichter van bijzondere verdiensten treffen wij in dezen tijdwijzer aan in m.j. vander maesen, vóór weinigen tijd overleden. Deze brave, zachtgestemde en bekwame man wordt te regt betreurd door zijne vrienden; en inderdaad, het Genootschap verliest veel, zeer veel aan hem, die weleer, zoo wij meenen, Secretaris, laatst Boekbewaarder in hetzelve was. Men oordeele over zijne gevoelens en dichttrant uit deze regels van het gedicht: Hoe lang zal 't dueren? Treur niet langer, deugdzaem hart,
Staêg vervuld van rouw en smart,
Ach! vergeêt die pynlyke ueren!...
Ziet gy de ondeugd vol geluk,
Daer gy kwynt doór angst en druk;
Troost u, want Hoe lang zal 't dueren?
Laet den laster, onbeschroomd,
Vry vertellen wat hy droomt,
Zelfs al moest gy 't hard bezueren;
Hy verwint de waerheyd niet:
Baert den laster u verdriet,
Denk gerust: Hoe lang zal 't dueren? -
Laet den vrek, die 't nietig geld
Boven de eêlste gaeven stelt,
'T jaeren lang, verrukt, beglueren:
Eynd'lyk rand de dood hem aen;
'T geld moet naer een Neéfje gaen,
Vraegt gy nog: Hoe lang zal 't dueren?
| |
[pagina 674]
| |
Waer den Godsdienst triomfeért,
Word de staetshulk geregeérd
Van bekwaeme Palinueren. -
Heylryk is het volk dat God
Eert en dient; maer als het spot
Met zyn' Leer - Hoe lang zal 't dueren?
Houd een' vorst den Handel vry,
Dan zyn veld en sted'ling bly;
Welvaert vloeyt in huys en schueren; -
Maer belemmert hy die bron,
Waer het Ryk uyt putten kon,
'K vraeg u dan: Hoe lang zal 't dueren?
Ed'le Liefde! nooyt gesmaekt
Dan als 't hart voór immer blaekt,
Koopen kan m' u niet, noch hueren!...
Wulpsch vermaek, bezorgd voór goud,
Laet niet slegts de harten koud,
Maer, helaes! Hoe lang zal 't dueren?
Waere, doch verheven' tael,
Zonder yd'len woórdenprael,
Kan alleen het hart aenvueren:
Valsche, drooge tael verveélt;
Hem, die slegt met woórden speélt,
Vraegt men haest: Hoe lang zal 't dueren?
Drama-schryvers! die uw' held,
Tot het pleégen van geweld,
Leyd langs de yslykste avontueren,
Gy verdriet my; - maer niet ligt
Als Molière al lachend stigt,
Klaeg ik van: Hoe lang zal 't dueren?
Hy die nooyt krakeel verwekt,
Nooyt zyns naestens eer bevlekt,
Word bemind van zyn' gebueren,
Ja, van gantsch de stad; - maer hy...
- Doch ik voeg hier niets meer by,
Eer men vraegt: Hoe lang zal 't dueren?
| |
[pagina 675]
| |
Men vindt ook van dezen vander maesen hier eenige fraaije Fransche verzen. Behalve deze, levert alhier niet onbelangrijke dichterlijke bijdragen in de moederspraak het Antwerpsche lid j.b. stips, om hier van anderen, die wij op de lijst der leden vóór den Almanak niet gevonden hebben, te zwijgen. De Fransche prozastukjes, geteekend j.d., vonden wij van weinig belang, en ook niet gepast. In gebonden' stijl moge dan nog het Fransch in eene dergelijke verzameling geduld worden, in ongebonden' stijl moest het geweerd zijn, bovenal wanneer het, gelijk in deze van j.d., weinig belangrijk is, en de ware harmonie geenszins bevordert. (Wij treden liever thans in geene bijzonderheden.) Niet alleen de binnen-, maar ook de buitenleden, waaronder mannen van naam uit de Noordelijke gewesten, hebben bijdragen geleverd; zoo als de Heeren tollens en immerzeel. Niemand, echter, van de binnen- of buitenleden heeft eene zoo doelmatige en voortreffelijke bijdrage gegeven als de Rotterdamsche Dichter r.h. van someren, wiens bundel wij daarom tegelijk met dezen Almanak hebben aangekondigd; ja, hoe veel fraais er ook in de afzonderlijke verzameling van gemelden Heer zij, geen gedicht trof ons als het volgende in den Almanak, Aan de Noord en Zuid Nederlanders! hetwelk wij, om vele redenen, geheel overnemen. Broeders! komt, de borst aan een;
De armen in elkaar gestrengeld!
Broeders! land en lotgemeen,
Al uw wenschen zaamgemengeld!
Gul en goed den vriendschapsband
Naauw gevlochten om elkander,
En in 't eigen vaderland
Ons versmolten de een met d'ander,
En tot zuiver zielakkoord
Ons vereend uit Zuid en Noord!
Zou belang van 't ééne deel,
'T waar belang van 't ander krenken?
Zou de heilbron van 't geheel,
Enklen slechts met zegen drenken?
Neen; - 't belang van Noord en Zuid,
| |
[pagina 676]
| |
Loopt in 't eigen punt te zamen;
'T is een cirkel die zich sluit,
Schoon hy afwykt in de namen;
'T is een t'zaamgestroomde vloed,
Dien geen dam meer scheiden moet.
Of zou andre val van spraak,
De eigen taalbezitters deelen?
Vreemde klank, met meer vermaak,
Zoeter, inlandsche ooren strelen?
Zou een Belg zyn afkomst waard,
Eigen taal met afkeer hooren?
Neen, - zóó laag, zóó snood van aart
Word geen ware Belg geboren.
Zulk een vuile zwarte blaam
Kleefde nooit op Neêrlands naam.
Laat dan razen dol van wrok,
'T wankroost van onze eigen moeder,
Hunkren naar 't verbroken jok
Van een beul in schyn van broeder,
Schimp' het vry op d'ouderschat
Echte zonen dier en waardig;
Neêrland, op dat Erfgoed prat
Blyft voor zyn behoud strydvaardig;
Met de Pen en met het staal
Waakt het voor de moedertaal.
Ja, die taal, zoo ryk en zoet
Om er 't hart in uittegieten,
Is van 't erflyk oudergoed,
'T best dat zy ons agterlieten.
'K zag een vyand, gram en snood,
Jaren lang hun erf verdrukken:
Maar, dat edel taalkleinood
Kon hy nooit hun kroost ontrukken.
Voor wat pronk van blinkend kaf,
Stond het nooit een parel af.
O! die parel fraai genet
Door de kenners van haar waarde,
Word, met vorstlyk goud omzet,
Binnen kort de Lust der aarde.
| |
[pagina 677]
| |
Afgespoeld van 't vreemde slyk
Toont ze ons LulofsGa naar voetnoot(*) in haar glorie;
Willems zet haar glans te pryk
In het licht der Landhistorie,
En zoo wel uit Zuid als Noord
Stygt haar lof op één akkoord.
Broeders, te éénen stond geteeld,
Te ééner tyd met smart gedragen,
In het uur der Moederweeld',
Van denzelfden band ontslagen,
Uit dezelfde volle bron
Aan twee sprongen mild gevoedsterd
En zoo teêr een Moeder 't kon
Door haar hand gelyk gekoesterd,
Zaam gekweekt en zaam gestreeld....
Noord en Zuid! zie daar uw beeld.
Maar als zulk een tweelingpaar
Wreed gescheiden door hun hoeders,
Na verloop van menig jaar,
Zich herzien als dierbre broeders,
Als van ver tot één gevoerd
In elkanders wagtende armen
Zy zich dan verheugd, geroerd
Aan elkanders borst verwarmen....
'K vind dan in dit schoon tafreel,
Neêrland! thans, uw beeld geheel.
Och! wen breekt die dag eens aan,
Dat de naam van Noord en Zuiden,
Door het nakroost onverstaan,
Vreemd het zal in de ooren luiden?
Als op eigen adel fier
En door eendracht groot van krachten,
Neêrland's Maagd met konings zwier
Zich weer plaatst by de eerste magten
| |
[pagina 678]
| |
En van Y en Maas en Scheld
Weer der zeeën wetten stelt!
Daarom, Belgen! 't hart aan één!
De armen in elkaar gestrengeld!
Allen, land en lotgemeen,
Aller wenschen zaamgemengeld
Gul en goed den Broederband
Naauwgevlochten om elkander
En door heel het vaderland
Ons versmolten, de een met d'ander
En met nooit te breken koord
Vastgeschakeld Zuid en Noord!
Waarlijk, er is veel schoons in dit gedicht. Trouwens, de poëzij van den Heer van someren verdient in het algemeen aanbeveling, niet alleen wegens dichterlijke, maar ook regt vaderlandsche denkbeelden; hetgene wij, uit plaatsgebrek, in een volgend Nommer, bij het beschouwen van zijnen dichtbundel, nader zullen trachten te staven. |
|