nen, dat hij zich sedert naar Brazilië begeven heeft) in Frankrijk gevestigd, tracht hij te betoogen, dat het Koloniale stelsel van dat land door de omstandigheden onbruikbaar geworden is, na het verlies van St. Domingo niet genoeg voortbrengselen meer oplevert, eene jaarlijksche nadeelige handelbalans voortbrengt, en dus door een nieuw moet worden vervangen. Hij begint, met de benaming van Volkplantingen, of Koloniën, voor alle etablissementen der Nederlanders in andere werelddeelen (waarvoor wij niet eens een woord hebben) ongeschikt te keuren, en verdeelt al die bezittingen dus: 1.) in eigenlijk gezegde Volkplantingen, welke of geheel (zoo als Kanada, de Kanarische eilanden enz.)
of met inboorlingen gemengd (zoo als Spaansch-Amerika) of met slaven (gelijk Westindië) uit Europa bevolkt zijn; 2.) handelsetablissementen en faktorijen, hetzij versterkt of onversterkt, gelijk de forten op de kust van Guinea, in Malabar, Coromandel, op verscheidene Oostindische eilanden, en Canton in China, alleen tot bevordering of beveiliging des handels; en eindelijk 3.) grondeigendommen, waar de bevolking aan de veroverende Natie vreemd is gebleven, en slechts tot hare oogmerken dient, gelijk de Engelsch-Oostindische bezittingen en Neêrlands Indië. (In zekeren zin komt het ons ook voor, dat ook Spaansch-Amerika hiertoe behoort.) Hiervan geeft de Schrijver een Tafereel, waarop echter verkeerdelijk Cochin, en zelfs Negapatnam, dat reeds in 1783 is afgestaan, nog tot de Nederlandsche bezittingen gerekend worden. De Schrijver betoogt vervolgens het belang dier onderscheidene Europesche etablissementen voor het Moederland, en zegt, dat de uitsluitende handel van Maatschappijen, schoon in vroegere tijden zeer doelmatig en voordeelig, thans zeer verderfelijk is, blijkens den ondergang van al die Maatschappijen, uitgezonderd de Engelsche (die echter geheel van aard is veranderd, en den vrijen handel naar de Oostindiën geenszins meer uitsluit) en de Nederlandsche Maatschappij van den theehandel naar China, (die echter ook sedert vernie-