Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Boekbeschouwing.Hulde aan de Nagedachtenis van den Hoogleeraar E.A. Borger, uitgesproken in eene Leerrede, gedaan op deszelfs overlijden, voor de Gemeente te Leyden, door J. Roemer, Christen-Leeraar aldaar. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1820. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-8-:Twee dagen na het overlijden des waardigen mans, die het onderwerp dezer Leerrede uitmaakt, is zij uitgesproken geworden. Natuurlijk zal men dus hier ook slechts een enkel woord over de vergankelijkheid van alles, over de onzekerheid des aardschen levens, gestaafd door borger's versch en treffend voorbeeld, over de hope der onsterfelijkheid, die ons alleen een licht geeft in Gods duistere wegen, en geene lijkrede verwachten op den man, die harer zoo waardig was, als een nieuwland zijnen van swinden, een schultens, zijnen kantelaar, en die ook wel zijnen van swinden, zijnen kantelaar zal vinden. Wij zullen dus hier ook niet bijzonder uitweiden over deze, anders goede en stichtelijke, Leerrede, maar ons kortelijk bepalen bij den voortreffelijken Overledenen, wiens gemis gansch Nederland betreurt, in zooverre het smaak, gevoel voor het schoone en edele heeft; bij een' man, die geheel uit zich zelven, in weêrwil van min gunstige omstandigheden, tot den allerhoogsten trap in het Gemeenebest der Letteren is opgeklommen. Dit is nu de tweede, bijkans onherstelbare slag, die Leydens Hoogeschool in min dan anderhalf jaar getroffen heeft! In brugmans verloor zij veel, onbedenkelijk veel; en wij zullen ons wel wachten van eene vergelijking tusschen deze twee, in geheel verschillende vakken uitstekende, Geniën; alleen opmerkende, dat de ja- | |
[pagina 658]
| |
ren van borger hem aanspraak gaven, om nog zoo oneindig veel te doen, en op dat gedeelte van het Gebied der Letteren, dat hij voor zich ter bewerking gekozen had, nog zoo vele heerlijke vruchten te kweeken. Immers, hoe schitterend een verschijnsel hij ook in de Godgeleerdheid was, van hoe veel kunde, smaak, kritisch gevoel, welsprekendheid en godsdienstigen geest ook zijne Leerredenen, (waarvan wij hopen, dat nog wel voorraad voor een tweede Deel onder zijne papieren zal worden gevonden) zijne Verklaring van den Brief aan de Galaten, zijn werk over het Karakter van jezus, uit het Evangelie van joannes opgehelderd, en zijne Weêrlegging van eberhard, bij teyler's Genootschap bekroond, getuigen; nogtans schijnt dit niet het vak geweest te zijn, hetwelk hij zou hebben gekozen, wanneer hem van het begin zijner loopbaan de keuze had vrijgestaan. Fraaije Letteren, Wijsbegeerte en Geschiedenis, - voornamelijk de Wijsbegeerte der Geschiedenis, - dit waren de takken der menschelijke kennis, die hem bij uitstek bekoorden. Hij had zich tot voertuig bij de mededeeling zijner denkbeelden tot die taal vol majesteit en kracht bepaald, waarin Rome der wereld wetten gaf en de westelijke wereld beschaafde; zijn voorbeeld toonde aan Europa, dat het ware, zuivere, sierlijke Latijn nog nergens zoo goed als in Nederland te huis was, en wyttenbach's gemis werd treffelijk, uitstekend door hem vergoed: zijn Latijn was niet dat gelikte, angstvallig-nabootsende, onberispelijke, maar ziellooze Latijn van maar al te vele nieuweren, die aan den schroom, van een woord te gebruiken, dat niet in cicero staat, soms de heerlijkste gedachte zouden opofferen; neen: borger had de taal in zijne magt, die hij volkomen als zijne moedertaal - wij zouden bijkans zeggen, vlugger dan zijne moedertaal - sprak. Hier stortte hij de volheid van zijnen rijken geest, van zijn oorspronkelijk vernuft, van zijne onmetelijke geleerdheid in volle stroomen uit, en had zich zoo geheel aan de denkbeelden en spraakwen- | |
[pagina 659]
| |
dingen der Romeinen gewend, er waaide ons zulk een liefelijke geur van Oudheid uit zijne schriften te gemoet, dat men zich bijkans niet verbeelden kon, een hedendaagsch Schrijver te lezen, zoo niet de menigte van zaken en wijsgeerige opmerkingen, waarvan de Ouden niets wisten, ons weder op elke schrede verrast had. Dan zagen wij, dat hij slechts dat antieke gewaad had ontleend, om zijne beelden te edeler te drapéren; dat hij, oneindig verre van de Pedanterie, die alleen te Rome, te Athene of te Sparta te huis is, in tegendeel door weinigen geëvenaard werd in de kennis der Wijsbegeerte, en van den toestand der nieuwere Letterkunde. Zijne Verhandeling tegen eberhard, hoewel eigenlijk van een' Godgeleerden inhoud, is vol, niet alleen van eene zeer diepe en grondige kennis der oude, vooral Alexandrijnsche en Nieuw-Platonische, maar ook van vele stellingen der latere, zelfs der nieuwste Wijsbegeerte. Doch voornamelijk heeft hij deze ten toon gespreid in zijne tweede bij teyler's Genootschap bekroonde Verhandeling over het Mysticismus; een werk, waarin zich, bij de schoonste voordragt, zelfs der neteligste en droogste onderwerpen, eene waarlijk verbazende kunde vertoont, niet alleen der hedendaagsche Duitsche wijsgeerige stelsels, die hij zoo grondig ontwikkelt, maar ook van eene geheele zee van Duitsche geschriften van allerlei aard, die wel doorgaans van weinigen worden gelezen. Maar vooral toonde hij, in zijne bekroonde Prijsverhandelingen bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, zich als Geschiedkenner en Geschiedonderzoeker van den eersten rang. Zijne gesprekken over de pligten des Geschiedschrijvers geven ons niet alleen een zeldzaam voorbeeld van Ciceroniaanschen stijl en bevalligheid in de Zamenspraak, maar ook een' schat van zeer belangrijke opmerkingen, lessen en wenken voor den Geschiedschrijver; en in de tweede dier Verhandelingen geeft hij aan de manier der Nieuweren, van geene verzierde Redevoeringen in hunne verhalen te mengen, blijkbaar de voorkeur boven den trant der Ouden, on- | |
[pagina 660]
| |
der welke hij echter een zeer kritisch onderscheid maakt van zulken, bij welke die Redevoeringen uit echte bronnen konden voortvloeijen, en anderen, die, in plaats dezer bronnen, hunne verbeeldingskracht te hulp riepen. Als men nu bedenkt, dat al deze volkomen rijpe hersenvruchten, de slotsom van uitgebreide en moeijelijke nasporingen, vóór 's mans 35ste jaar verschenen zijn; dat zij, als ware het, slechts bijwerk, slechts uitspanning en verpoozing waren van gewigtige ambtsbezigheden; dat deze laatste (eerst als Lector, daarna als Hoogleeraar in de Godgeleerde Wetenschappen, en vervolgens in de fraaije Letteren en bespiegelende Wijsbegeerte, vooral ook in de Geschiedenis) een zeer ruim veld der menschelijke kennis omvatteden, en hij in die alle nogtans met de grootste toejuiching onderwijs gaf, en zijne leerlingen met lust en liefde voor de letteren wist te bezielen, hen aan zijne tong te boeijen, en hun smaak voor echte humaniteit in te boezemen: dan staat men versteld over zoo veel, in zoo korten tijd verrigt, en verbeeldt zich natuurlijk, dat borger een Geleerde was, die alleen op zijne boekenkamer woonde, en zich slechts weinig in den gezelligen omgang vertoonen kon. Doch hoe zeer heeft de ondervinding dit denkbeeld weêrlegd! Borger was de gezelligste, de aardigste, de geestigste en vrolijkste man in gezelschap; allen, die hem gekend hebben, oud en jong, geleerd en ongeleerd, mannen en vrouwen, getuigen zulks. Hij had volstrekt niet den trots, of den toon der veelweterij (gelijk de Eerw. roemer in zijne Leerrede ook zeer wel opmerkt); hij zocht zijne kundigheden niet uit te kramen, of het pas gaf of niet, maar wist over onverschillige onderwerpen zoo goed, en beter meê te praten dan menig ander, hoewel zoutelooze taal hem vreesselijk tegen de borst was. Want er vloeide bij hem eene onuitputtelijke ader van oorspronkelijk vernuft, die in ieder gezelschap welkom was, allen in eene vrolijke stemming bragt, zonder iemand te beleedigen, en waar zich Attische scherts bij Nederlandsche rondborstigheid voegde. Ver- | |
[pagina 661]
| |
re verwijderd van al wat uitsluitend en bekrompen was, beminde en beoefende hij ook de vaderlandsche letterkunde met ijver en lust: zijne Leerredenen mogen getuigen, hoe zeer hij de Hollandsche taal aan overreding wist dienstbaar te maken, en hare kracht ten toon te spreiden; zijne Gedichten, hoe zeer hij in staat was, hare schoonheden uit te drukken. Vondel beminde hij bovenal, en had hem tot model genomen, in zooverre hij modellen volgde. Het is merkwaardig, en getuigt van borger's fijn gevoel voor het gepaste, dat hij, die zich de Latijnsche taal zoo door en door had eigen gemaakt, die in de Latijnsche letterkunde woonde, en die tevens gevoelig, krachtig, oorspronkelijk Dichter was, zooverre wij weten, nimmer een Latijnsch vers heeft gemaakt. Misschien dacht hij, dat de uitstorting van het volle hart in de moedertaal moest geschieden; dat vreemde toonen, hoe gemeenzaam ook, alleen geschikt zijn om er kunststukjes mede te doen, niet om het verheven doel der echte Poëzij daarmede te bereiken. - Bij al deze eigenschappen van den geest had borger een voortreffelijk hart. Hij was een goed Zoon, een teeder Echtgenoot en VaderGa naar voetnoot(*). Hij was een liefhebbend en hartelijk Vriend; een nuttig lid der Maatschappij, ook in zulke betrekkingen, die vreemd waren aan zijn vak; een vijand van alle gemaaktheid en valschheid; een goed Christen, en verdediger der OpenbaringGa naar voetnoot(†); in het kort, een edel Mensch. Zacht ruste zijn gebeente! De algemeene deelneming, de rouw over zijn gemis moeten zijnen verheerlijkten Geest - indien | |
[pagina 662]
| |
deze daarvan kennis drage - gewis eene aangename gewaarwording verschaffen: want Liefde blijft, ook in dat betere leven; en het is zoet, zich bemind en beweend te zien. Het verheugt ons, dat de Eerw. roemer, hoewel van een ander Christelijk Kerkgenootschap, dat der Remonstranten, nogtans overal van borger als Broeder spreekt, in het openbaar zijne Leerredenen prijst, en plaatsen daaruit aanhaalt. Maar borger was ook zoo liberaal, dat hij elk, die slechts Christelijke beginselen huldigde, moest voldoen. Alleen duisterlingen konden hem lasteren; doch deze laster is nog vóór zijn' dood in het niet verdwenen. Thans is hij weggerukt, wel in den bloei van zijn leven, in de vaag zijner krachten, maar zekerlijk om tot een' hoogeren, meer uitgebreiden werkkring, waarvoor hij reeds vatbaar was, te worden overgebragt; terwijl hij nu, zoo als göthe van schiller zegt, in de gedachtenis der menschen leeft in eeuwige jeugd, en zijne herinnering voor altijd ontheven is van de gebreken des ouderdoms, die den mensch zich zelven doen overleven. |
|