kingen te gemoet te komen, welke tegen de Bijbeloefeningen gemaakt worden in sommige aanzienlijke en achtingwaardige Gemeenten. Sommige gemeenteleden, b.v., zouden zich niet kunnen gewennen aan den nieuwen vorm, welken zij meenen, dat van Bijbeloefeningen onafscheidelijk is. In zulke Gemeenten, waar dit het geval mogt zijn, zoude heringa aan de Leeraren raden, zoo veel doenlijk is, hunne Bijbeloefeningen als gewone Leerredenen in te kleeden; en om aan te wijzen, dat dit gevoegelijk geschieden kan, ook met onderscheidene soorten van onderwerpen, biedt de Hoogl. deze Bijbeloefeningen in Leerredenen den lezer aan. Zij zijn: I. Eene herhaalde verzekering van Gods gunst en bescherming, en van een talrijk nakroost, aan Abram gedaan, en door een zinnelijk teeken bevestigd; gen. XV. II. Het gebeurde tusschen Abram, Saraï en Hagar, vóór en bij de geboorte van Ismaël, onder Gods weldadig bestier; gen. XVI. III. De togt der Israëlieten naar en door de Roode Zee, en het omkomen van Farao en zijn leger in dezelve; exod. XIV. IV. Het voorgevallene tusschen Ruth en Boas, ter voorbereiding
van hun pligthuwelijk; naar ruth III. V. De aanvang der rede van Elihu, tot Job en diens onbillijke beoordeelaars gerigt; job XXXII en XXXIII. VI. De verordening van Gods Zoon tot Koning der Wereld; ps. II. VII. De lofspraak, met welke Joannes den Zaligmaker aanprijst, in het begin van zijn Evangelie; jo. I:1-18. VIII. Eene twistrede tusschen Jezus en de Farizeërs, betreffende de geloofwaardigheid van zijne getuigenis aangaande zich zelven, en des Heilands vermaningen aan hen, die Hem geloofden; jo. VIII:12-32. IX. De twistrede, gevoerd door den Heiland tegen de Farizeërs, welke zich op hunne vrijheid en afkomst van Abraham beroemden, met de gevolgen van dezelve; jo. VIII:33-59. X. De verpligting der Christenen tot een deugdzaam leven, uit hoofde van Gods genade aan hen bewezen, en van hunne betrekking op Christus, met wien zij gestorven en opgewekt zijn; rom. VI.