Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van Mr. J. Kinker, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, enz. aan de Hoogeschool te Luik, Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. XXXIV, 198 Bl. f 4-10-:Wij hebben de beoordeeling van dit boekdeel in den Recensent ook der Recensenten gelezen, en willen niets afdingen op den lof, aan hetzelve toegezwaaid. In tegendeel, hoe gunstig wij ons reeds over het eerste deel verklaard hebben, het tegenwoordige wint, in ons oog, niet weinig bij de vergelijking, althans ten aanzien der bruikbaarheid voor het algemeen, dat hier duidelijkheid en bevalligheid doorgaans vereenigd zal vinden met aanprijsselijke denkbeelden. Doch jammer is het, dat een tijdschrift, anders achtenswaardig door blijken van geleerdheid en oordeel, zoo dikwijls bezoedeld wordt door grove scheldwoorden en plompe hatelijkheden tegen andere Recensenten. Het is niet noodig, dat een openbaar beoordeelaar juist een man zij, geschikt om met de wapenen van een stekelig vernuft regt behendig om te gaan: indien hij slechts zijnen eigen' weg rustig vervolgt, en goed en | |
[pagina 640]
| |
kwaad, zonder omzien, bondig in het licht stelt, is hij daarom waarschijnlijk des te nuttiger. Doch wil men volstrekt vechten, dan dient men het ook behoorlijk te verstaan, om den aanschouwer (dat hier de lezer is) voor zijn geld althans geene tooneelen te vertoonen, die hij op de vischmarkt beter en voor niet kan bijwonen. Om de gepastheid dezer aanmerking te bewijzen, konden wij ons op vele voorbeelden beroepen; doch wij bepalen ons bij het slot der beoordeeling, boven aangehaald, in welke van ellendigen, van wijsheid verkoopen, van leedvermaak, van juges reprochables en talent outragéGa naar voetnoot(*), vroeger ook van aangrijnzen en eenen kreupelen Zoïlus, wordt gesproken. Dit alles toch zal - daar wij ons nog geene andere openbare beoordeeling van het werk herinneren, en bijzondere uitlatingen wel niet zoo plegtig in den ban zullen zijn gedaan - zekerlijk ons en onze oordeelvellingen betreffen. Het is waar, wij hebben te kennen gegeven, dat de Filozofie van kinker, hoe fraai ook ingekleed en met schitterende verwen opgesierd, ons toch zoo wezenlijk gegrond, schoon en heilrijk niet voorkwam, als zij zich op deze wijze wel vertoonde; voorts, dat wij, in zoo verre er tweederlei begrippen over de welluidendheid in verzen bestonden, hem niet geheel dursden toevallen, en het stroeve zeker even zorgvuldig als het eentoonige diende vermijd te worden, enz.: wij hebben dit, inzonderheid het eerstgemelde, daarenboven ingekleed op onze wijze, misschien zeer gebrekkig, maar althans niet hatelijk; terwijl wij, voor het overige, als boven reeds gezegd, den hoogsten lof van bekwaamheid aan den Dichter toestonden. Welnu, derhalve, was dit zulk een crime? Of moet hij niet veeleer geacht worden molens voor reuzen te hebben aangezien, die hiertegen reeds bevorens zoo dol te velde trok, en nu, als ware het, geboeid door een paar eenvoudige aanmerkingen, die wij ons daartegen veroorloofden, nog rondom zich bijt en sp...? Inderdaad, niet de man zelf, (want | |
[pagina 641]
| |
die zal wel onverbeterlijk zijn) maar de Redacteur, zij ten aanzien dezer verkeerdheid oplettend gemaakt! Zonder nu meer naar die gansche Recensie om te zien, zullen wij thans verder het onze van het boekdeel zeggen. De Voorrede is billijk, het eerste voorwerp onzer beschouwing. Wij lazen dezelve terstond met ongemeen genoegen door. Zij heeft zelve iets van het onderwerp, dat zij behandelt; iets van dat ligte, vlugtige, hetwelk ruim zoo goed gevoeld als duidelijk begrepen wordt, en om hetwelk te schrijven eene zekere opgewondenheid, eene zekere eigene vlugt van geest wordt vereischt, welke weinigen bezitten. Het spreekt van zelf, dat wij hiermede aan de hechtheid en klaarheid van 's mans denkbeelden, voor zoo verre zij mogelijk zijn en bij eene bedaardere lektuur worden ingezien, niets willen onttrekken. In tegendeel, het gezegde is zeer geschikt om meerdere helderheid te verspreiden over hetgene menig eenen zijn onbedorven gevoel wel reeds mag gezegd hebben. En, zoo wij het ergens niet geheel eens waren met den Schrijver, het was, waar hij het onderscheid van de Ode met andere dichtsoorten, in dit opzigt, daardoor verklaart, dat in de eerste wel, maar bij de laatsten niet, met zekere stoute grootspraak mag begonnen worden. Dit schuilt, naar ons oordeel, niet in den verhalenden vorm van het heldendicht, maar in de natuur van de gansche zaak. Eenen redenaar voegt het doorgaans ook niet, op hoogen toon te beginnen; doch in sommige gevallen wederom wel, wanneer men namelijk mag vooronderstellen, dat hij geheel vol is van zeker gevoel. Het bekende Quo usque tandem Catilina zelf behoort hier eenigzins toe. Voor het overige danken wij bijzonder voor het gebezigde voorbeeld, in de vertaalde Ode van horatius. Het eerste stuk, hier voorkomende, heet: Het heilig Woud, Nachtgroet aan mijne Vrienden, kort vóór de aankomst van Koning lodewijk in Holland, en bevat de volgende merkwaardige voorspelling omtrent napoleon: Hij komt!... of durft hij 't nog niet wagen;
Ziet hij, aan 's noodlots wentlend rad,
Wat tegenstand zijn' loop vertragen
En stremmen mogt op 't hellend pad;
| |
[pagina 642]
| |
Wel nu, een ander maak' het effen! -
Eens zal de pijl gewisser treffen,
Wanneer hij, voor de derde maal,
Van juister mikpunt afgeschoten,
Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten
Zal vliegen als een bliksemstraal.
Men ziet hieruit tevens het vloeijende van dit gansche vers; schoon het ons voorkomt, dat de plaatsing van den klemtoon (bl. 7. reg, 12) op het woord een den zin min of meer stoort, omdat het thans luidt als één. Het tegenovergestelde vonden wij bl. 139. laatsten reg. Voorts bevalt ons de tegenstelling van het Westen, waarin de zon zonk, (van vrijheid en verlichting) met het Oosten, (als zinnebeeld zeker der wijsheid, of der vrijmetselarij) waarnaar zij hunn' weg baanden, in het allereerste couplet, niet; mogelijk uit gebrek van een volkomen begrip, dat ons verder ook wel eens moeijelijk viel. Het tweede stuk: Stille Bemoeding(?), na de inlijving, enz. is zeer fraai, zinrijk, en vol oorspronkelijke beelden. Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren!
Nog best het zijn gelaat, en zonder blos, omhoog.
Zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren;
Zoo lang wij nog haar' klank en volle taalkracht hooren;
Zoo lang blinkt Holland aan der volkren Hemelboog!
Weeklagt, enz. 1 Oct. 1813, is een der weinige stukken in dezen bundel, die niet tot de soort der lierzangen behooren. Er wordt trouwens meer dan één spreker in hetzelve ingevoerd. Aan stoutheid en vuur ontbreekt het anders geenszins. Meer dan elders maakt de Dichter hier, in het bijzonder, gebruik van dien strijd van het rythmus der sneden en volzinnen met de maat der verzen, welke zich van het Catsiaansche zoo zeer onderscheidt, en in kinker, theoretisch en praktisch, den grootsten voorstander vindt. - Of men kan gezegd worden de tuchtroede te slijpen, bl. 23, wanneer het niet juist bepaaldelijk op een zwaard of dergelijke ziet, zij daargelaten. Uitboezeming bij den Val van napoleon, krachtig! De Verlossing en Herstelling van Nederland, Lierzang. | |
[pagina 643]
| |
Wie kan in één gevoel, één enkel geestverrukken,
Al wat zich van rondom in 't Alzigt aan komt biên,
De hier ineengevloeide, en daar verstrooide stukken,
Die zich in 't brandpunt der verbeelding zamendrukken,
Door d'eigenst' arendsblik gerangschikt, overzien?
Van ganscher harte zeggen wij dit den Dichter na. Iedereen doet dit voorzeker met ons, die weet, dat onze geschiedenis hier, van Keizer karel's tijd af, tot na den slag van Waterloo, wordt doorloopen; zekerlijk met wijde sprongen, maar toch zoo, dat de laatste, beslissende tooneelen - napoleon's dwingelandij, de togt naar Rusland, de opstand in deze landen, de eindelijke beslissing op reeds genoemde slagveld - uitvoerig geschilderd worden; en dat in een' lierzang! Inderdaad, gelijk in het eerste deel bij de onderneming, om een afgetrokken wijsgeerig stelsel in een geheel poëtisch kleed uit te dossen, en daarin zoo te slagen, dat vele schoonheden van den eersten rang het tafereel versieren; even zoo hebben wij hier 's mans onbegrijpelijk, geheel éénig dichtvermogen bewonderd. Ondertusschen bevestigt ons toch dit zelfde stuk eenigzins in onze voorkeur, aan kortere lierzangen gegeven. Een enkele kinker moge zoo langen adem hebben; weinigen hebben dien, zelfs als lezers. En hoe kunstig de kunst ook verborgen is, het gevoel der onmogelijkheid, om zoo lang in geestdrift te blijven, doet aan dezelve denken. Waarlijk, wij raden den lezer, een weinig te poozen, en op het reeds ontvangene te kaauwen (vergeef de triviale uitdrukking), nadat de Zanger zich zelven heeft bemoedigd, om de beslissende katastrophes uitvoerig te schertsen, met deze veelbevattende en schoene regels: Huw aan den jammertoon den jubelzang,
Het vreugdgejoel aan droeven boezemdwang,
Uw zegepraal aan 's vijands ondergang,
En 't vrolijk knettren
Der heil'ge wraaktoorts, die Europe omscheen! -
't Getrippel klink' door 't nokkend schreijen heen,
Als moedervreugd door felle barensweên; -
Bij 't jukverplettren! -
Tot hier toe, dus, waren het gelegenheidsverzen op de tij- | |
[pagina 644]
| |
den en gebeurtenissen, door ons beleefd, die wij doorliepen Doch wie het daarom voor een' afgezaagden zang houdt, die kent den Luikschen Professor niet. Ja, bijna tot walgens toe hebben wij de meeste onderwerpen hooren bezingen; maar dit hadden wij niet gehoord, en met geheel onverzwakten leeslust hebben wij het .... verslonden. De Geest van loyola in de Negentiende Eeuw Een stuk vol waarheid, wijsheid en gepaste waarschuwing, in een schoon en treffend kleed gedost. Wij zeggen er amen op: want, mogen wij met kinker al eens verschillen over de middelen, zijn doel - verheffing van algemeene menschenwaarde en geluk - is ons even heilig. Cantate, bij het openbaar Examen enz. van Blinden, 1817. Fraai en gepast! Feestzang, bij... het Genootschap: Tot Nut en Beschaving; zoo als bekend is, door Joden opgerigt. De regels: Die waanzin, om de wet van 't zedelijk Heelal
In 't ijdel schimmenrijk, niet in zich zelv', te zoeken;
mogten, naar ons oordeel, zonder schade weggelaten zijn. Trouwens, vele der kinderen Israëls zullen ze wel niet regt verstaan hebben. Gedachte, na het Huwelijk van Z E a.r. falck. Regt aardig, en tevens waar poëtisch ingekleed! Uw echtverbinding word' de leus en 't teeken
Van 't heilig snoer, dat de achttien pijlen bindt,
De onzigtbre barnsteenkracht die, onbezweken,
Het middlend punt der beide polen vindt.
Men weet, dat Mevrouw falck eene Brabandsche is. Thans volgen de lofrede, Ode en gezangen, ter gelegen. heid van de hulde aan haydn, in de Maatschappij Felix Meritis voorgedragen, en reeds vroeger uitgegeven geweest. De eerstgenoemde kan zeker als een model van dergelijke stukken worden beschouwd Zij heeft niets van eene onvruchtbare levensschets. Trouwens, het is de kunstenaar, en niet de mensch; het is zijne kunst, en niet zijne deugd of andere verdienste, welke men zich voorstelde te huldigen; en dit is op eene voortreffelijke wijze uitgevoerd. Ja, al wilde | |
[pagina 645]
| |
men het anders ook ongepast achten, een zoo uitvoerig prozaïsch stuk in den dichtbundel te zien ingevlochten, dan mag men dezelve vrijelijk als de inleidende verklaring van den lierzang beschouwen. En het geheel strekt niet enkel ten bewijze van kinker's helder inzigt in den waren aard, de vereischten en bedoelingen der toonkunst, maar kan voorzeker in de hand van beoefenaars dezes hemelschen vermogens, met name diegene, welke zich op de compositie toeleggen, tot eene aanleiding dienen, om hetzelve al meer en meer de volmaaktheid te doen naderen. De Dichter verdient, derhalve, allen dank daarvoor, dat hij zijne heldere denkbeelden in dit vak, deszelfs geschiedenis en verdere uitzigten, ook door dit dichtwerk nog wijder zoekt te verbreiden. Geen zangtoon, die bedwelming teelt,
De ziel verdooft, slechts de ooren streelt,
En 't hart bewustloos houdt gevangen;
Geen wild geruisch, dat magtloos woelt,
En, daar het verder niets bedoelt,
Ons tergt, door onvoldaan verlangen....
Is 't voorwerp, daar de kunst naar streeft,
Waarin zij ademt, waar ze in leeft. -
Neen! - Hooger doel bestiert haar pogen:
Zij wil de ziel, aan 't stof ontboeid,
Van tintlend hemelvuur doorgloeid,
Door 't edelst zelfgevoel verhoogen.
Ode aan voltaire. Wij vreezen wel den lezer te vermoeijen met onze herhaalde uitroeping: fraai! heerlijk! Doch van dit stuk moeten wij echter betuigen, hetzelve met dat gevoel van ongestoorde tevredenheid te hebben gelezen, hetwelk slechts meesterstukken kunnen voortbrengen. In hetzelve, namelijk, meenen wij dien vasten gang, dat ongezocht vernuft, die gemakkelijkheid, dien rijkdom en die juiste keuze van zaken en beelden te hebben opgemerkt, welke ons aan de klassieke meesters in het vak doen denken. Wij zien, ja, meer dan enkele vlekken in de zon, welke kinker hier tot het voorwerp van zijnen lof stelt. Maar wij miskennen haren glans niet, al wordt zij ook door sommige harer voortbrengselen, gelijk het groote hemellicht door de opgetrokke- | |
[pagina 646]
| |
ne wolken, dikwijls verduisterd. En, in allen gevalle, moeten wij bij de beoordeeling van een dichtstuk, als kunstwerk, ons verplaatsen op het standpunt van den vervaardiger. Met den Dichter zeggen wij trouwens: Had u aan d' Oder, Roer, of 't IJ,
Of waar de geest, meer ernstig, vrij,
En stout in zijn bespiegelingen,
Zich opheft - 't eerste licht bestraald;
Ligt hadt gij Pallas schild meer voorwaarts mogen dringen,
En grooter [ook reiner] zegepraal behaald.
In de volgende Ode aan alfred vinden wij eenige duisterheid in den volzin, voornamelijk door het laatste gedeelte des tweeden en het begin des eersten couplets gevormd. Ook klinkt deze stoute oversprong met het woordje zonk ons hier toch wat heel hard. Voorts vinden wij bl. 166 zegen in het meervoud. Bestaat dit waarlijk? Bij het werk van eenen Hoogleeraar in de Nederlandsche taal is deze vraag wel niet ongepast; zoo min als de opmerking, dat hij meermalen hen, den vierden naamval, bezigt, waar ons blijkbaar toeschijnt hun, de derde, te moeten, plaats hebben. De Ode aan alexander van Rusland ontvouwt ons dezelfde edele, vrijheid-, regt- en menschenliefde ademende gevoelens van kinker, welke wij in andere stukken, op dezelfde wijze, zien doorstralen; maar tevens zijne hooge denkbeelden, en verwachtingen van den Monarch, die zich waarlijk door zijne staatsstukken, en het gebruik zijner krijgsmagt voor Europa, als anderzins, heerlijk onderscheidt. Neen, dus besluit hij het vers, dat voor het overige met vele stoute en treffende gedachten en beelden pronkt: Neen, 't is geen heldenmoed, met duizendtallen
Een overmagt van strijdren aan te vallen,
Verwinnend volk bij volk te kluistren aan een' troon.
Die misdaad kan slechts schittren bij barbaren.
't Onedel roersel dat geweldenaren
Op bloed'ge lauweren doet staren,
Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon.
Maar wijd en zijd de volkren te verbroederen;
Te leven in hun dankbe(a)re gemoederen;
| |
[pagina 647]
| |
Een krachtig reuzenvolk te ontbolsteren; zijn jeugd,
Zijn' prillen, ligt beweegbren aard te ontginnen,
't Uw vaderlijke magt te doen beminnen,
Een schooner eeuw te doen beginnen -
Zie daar een grootscher taak! Zij voegt uw heldendeugd.
De Hulde aan wattier, reeds vroeger bekend geworden, en het verhevene talent dier groote kunstenaresse zeker volkomen waardig, besluit dezen bundel. Desgelijks eindigen wij, met de betuiging, dat het ons inzonderheid is te doen geweest om dit dichtwerk te doen kennen; daar we ons weinig vermeten, den Hoogleeraar lessen te geven. Met dit oogmerk hebben wij den inhoud, of den geest, der voornaamste stukken, dikwijls met 's mans eigene woorden, pogen aan te wijzen, die zekerlijk bij lange niet altijd de fraaiste zijn, welke wij konden aanhalen, maar evenwel tegelijk geschikt om den dichttrant te doen kennen. Hebben wij van enkele stukken, vooral tot lof, minder gezegd, dezelve moeten daarom niet geacht worden van verdienste, uitstekende verdienste, ontbloot te zijn. En hebben wij ons hier en daar eene aanmerking veroorloofd, dit behoort mede tot onze taak, onzen pligt, en ons verlangen, om het aanprijzend oordeel als geene misleidende vleijerij te doen voorkomen. Het zal gewis den smaak onzer landgenooten tot eere en voordeel verstrekken, wanneer deze Gedichten veel gekocht en gelezen worden. |
|