Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Boekbeschouwing.Het Heimwee. Naar het Hoogduitsch van Hendrik Stilling. Iste Deel.(Vervolg en slot van bl. 580.) Het tweede Boek vangt aan met 1o. De reis naar Frankfort. Gebrek aan geld, en aan kennis van een verblijf, beproeft het geloof, beloond door eene goede uitkomst, in welke weder de Jood, als werktuig der zorgende Voorzienigheid, voortreedt. 2o. De Geheimraad Lichtenberg wordt de weldoener en leermeester van Eugenius. Dat beteekent: de verlichtende geest van Gods woord onderwijst hem. Een uittreksel uit het Register van des Monarchs Geheimraad bevat eenige merkwaardige Spreuken, welker lezing ons, over het geheel, behagen moest. 3o. Op de reis naar Hanau geeft hem een wandelaar de verklaring van des Graauwen Mans woord aan den Kastelein: ‘Als er weêr een voetganger bij u komt, heb ik voor hem betaald,’ in eene aandoenlijke geschiedenis. Te Hanau ontmoet hij den Hessischen Officier, nu gehuwd aan de Wed. Gerold. Dien hoort men zeker met genoegen alles verhalen, wat hem en haar had zamengebragt, hoe het den Ambtman was vergaan, hoe vreesselijk een misdrijf er van den Secretaris was uitgekomen, en wat de Graauwe Man gemeend had met hetgene hij den Hes zeide. De twee tafereelen, hier gegeven, zijn waarlijk op zich zelve onderhoudend en belangwekkend genoeg, buiten opzigt tot stilling's doel; en dit is met verscheidene andere anekdoten het geval. De hoogere beduidenis is vernuftig aangewezen. De onzekerheid, die Eugenius en de Kapitein openbaren aangaande den Graauwen Man, wordt ook allegorisch verklaard. Eugenius moet hier zich zelven opwekken, om voorwaarts te gaan. Hij raakt van den | |
[pagina 614]
| |
weg af, omdat hij zich door een' man, het zinnelijk vernuft, laat raden, en niet door Eerlijk. Hij komt dan ook bij Mevr. van IJdelberg uit, welker pachter vleeschelijke vrijzin heet, en hare dochter ijdele eere, die, met hare moeder, menig een' ophoudt, in den waan, dat hij toch naar huis reist, totdat het te laat wordt, om verder te gaan: wat stilling daar meer van zegt, mogt wel wat meer door zekere soort van vrome lieden behartigd worden, ‘die,’ zegt hij, ‘eindelijk in een ijdel vertrouwen op Christus verdiensten ontslapen.’ Eugenius was bijna door de redeneringen van Mevr. van IJdelberg verleid, vooral door de betoovering van eene valsche verschijning van Rotsbewoners. Hij redde, op hunne aanwijzing, eene lijdende; maar men misleidde zijne menschenliefde; het was de ijdele eer, die hem in hare strikken lokte. Gelukkig voor hem, dat hij, hoe men het ook aanlegde, tot geene miskenning van Urania te lokken was. Deze verleiding is sterk gekleurd; treffend is de overbrenging: ‘Zoo lang den Christen, ondanks allen twijfel, toch de overtuiging zoude bedroevend zijn, dat de Godsdienst van Jezus misleiding ware, zoo lang heeft de tuchtigende genade nog toegang tot zijn hart, en de Graauwe Man zijn Hofmeesterschap nog niet opgegeven.’ Een bal op IJdelberg teekent eene nieuwe verzoeking; maar gewapend verschijnen hier de Graauwe Man, Urania en de Rotsbewoners, en schrikkelijk is nu de toestand der ontmaskerden, vlugtenden, verjaagden, vooral de openbaring der geheele schande van de ijdelheid en wellust; aandoenlijk Urania's onderhoud met den bedwelmden Eugenius, die zich echter wel over hare vergevende goedheid, maar niet over hare bruidsliefde (zielevrede na overtreding) verheugen mag: bijzonder treffend is menig een fijne trek hier van stilling's penseel, en leerzaam meer dan ééne aanmerking. Het paard (het vertrouwen op Gods leiding) was kreupel gemaakt, maar ras door Hans Eerlijk hersteld, van wien (het temperament) het gelukkig was | |
[pagina 615]
| |
voor Eugenius, dat bij zich met den Pachter (den vleeschelijken vrijzin) niet verstaan konde. Ze ontvlieden deze hel, en komen, de aanwijzing van den Graauwen Man volgende, op den regten weg. De vertelling van Hans zal zeker elk (of hij moest stilling, die het dansen niet eens voor zondig houdt, en dikwijls vrij koddig zich uitlaat, ook voor nog niet vroom genoeg houden) hartelijk beamen en doen lagchen. Deze vertelling eindigt met dit antwoord: Goddank! ik hou er dan ook maar hier in deze wereld volstrekt niet van (van geesten); ik wil hier liefst met goede geesten ook niets te doen hebben; dat 's nog tijds genoeg, als ik zelf eens een goede geest zal geworden zijn. De goede weg, op welken men in een' heerlijken lentemorgen (beeld van het hersteld genot van Gods welbehagen) zich bevindt, leidt naar Fronheim, waar het nog hinkend paard geheel hersteld zal worden, als men is, waar het reine hart woont. 4o. Daar in de herberg houdt zich ook een Arts op, die, van het ziekbed des Leeraars teruggekeerd, deszelfs geschiedenis verhaalt. Recensent heeft zich aan dezelve gelaafd en verkwikt. Ze is eene Episode, voor elken Godsdienstleeraar gewigtig, behelst een voorbeeld eens stervenden heiligen, een model van een' Christelijken arts, eene schets der leidingen van Gods voorzienigheid, en dan eene Allegorie tevens, waarvan de inleiding eene verklaring behelst, en in welke de bijzonderheid, dat ook de bediende deelgenoot wordt van hetgene Eugenius ziet, niet onopgemerkt wordt gelaten. De zamenspraak van deze beide is weêr zeer naïf. 5o. Te Augsburg is de beproeving zoo zwaar, dat bijna de paarden (en die beteekenen wat) opgeofferd moeten worden. Er is uitkomst, echter, bij zekeren Forscher, (het uitstekend talent tot erkentenis van Goddelijke en natuurlijke geheimen.) Bijbelkennis, bij Lichtenberg geleerd, wordt (voor een' Kruisridder is dat noodig) met zedelijke menschenkennis, bij Forscher, | |
[pagina 616]
| |
vermeerderd, wiens landverblijf, - afgescheidenheid van het gewoel der wereld behoort tot deze studie, - ook uit hoofde zijner verzameling van afbeeldsels der menschelijke karakters, juist geschikt is, om het Ideaal der menschheid, de zich zelve vormende en door Goddelijke ondersteuning geheiligde deugden, de vergelijking der onderscheidene menschen, ter bepaling der hoofdneigingen, enz. te bestuderen. Dat Forscher het Oostersch van Eugenius leeren wil, leert dien bescheidenheid, en dat Bijbelkennis en Schriftgeleerdheid, bij een' Kruisridder, den grondslag van alles moeten uitmaken. Wel, Lezer! wat dunkt u van zoodanige dweeperij? Hier werd het karakter bepaald. Verrassend is de ontdekking van het huwelijk van Forscher met Maria (de gelatenheid), dochter des gestorvenen Leeraars; welke vereeniging door Hans Eerlijk was bewerkt. Op het afscheidmaal leert Eugenius vier mannen kennen; een' Teekenmeester, een' Schilder, een' Beeldhouwer, en - een' Wijsgeer. Hen (de talenten) zendt de heiligende genade, elk op zijnen post, uit, tot bevordering van des Kruisridders roeping. - In den tekst leest Recensent niets van Theodorus Josias van Edang, wiens naam in de inleiding wordt verklaard. Hij heet daar de Oosterling, wiens onverwachte verschijning, en daarna die van zijnen gezant, (Elias, in de inleiding) ontzaggelijken indruk maakt. Deze laatste is de dienaar der heiligende, gelijk Anonymus der tuchtigende genade, en ontvangt zijne voorschriften, gelijk de vijf overige zending naar Smirna, Egypte, Syrië en Samarkand. Dat ons hier veel duister is, kunnen wij toch vast niet helpen. De Kruisridder, van wien Forscher en zijne vier gasten, doch onder onmiddellijk bestuur van den Grootmeester der ingewijden, (den Oosterling, de heiligende genade) leidslieden kunnen worden, wist er, op dien avond, niets meer van. Wij komen, in het derde Boek, 1o. Te Munchen. Derwaarts rijdende, houdt Heer en knecht, of bediende, (dit participium komt hier be- | |
[pagina 617]
| |
ter te pas) eene zamenspraak, onder welke zij in Beijeren komen, waar de paarden beslagen worden: het verlies van eenen schelling hier is aanleiding tot kennis met een' Kapucijner, die het geval van den stater in den visch verhaalt, waardoor hij met Hans in gesprek komt over den naam God, aan Jezus door hem gegeven. Wij laten zijne gronden nu eens daar, maar met Hans zouden wij het eens zijn, en hebben er niets tegen, wanneer Christenen alle geschil zoo goed, als hij bij Eugenius, wisten te terminéren. Sepp had zijne noot wel mogen weglaten: zulke bewijzen, dat de Kapucijner gelijk heeft, doen meer kwaad dan goed. Een tafelgesprek met eenige wijsgeeren naar de mode, hetwelk twijfel in de ziel des Kruisridders stort, is de aanvang van hoogere proeven, die hij te geven heeft. In plaats van zijn' weg te vervolgen, gaat hij, echter tot zijn eindelijk nut, reikhalzend naar zekerheid, tot zekere Mevrouw van Traun op Bilenitz. Door verspelling komt hier Natuur en Leibnitz uit, van welke deze Modefilozofie eene, toch ontaarde, dochter was. Naar eene hoogere allegorie, moet hier gedacht worden aan den profeet, die voor het groote apocalyptische dier den weg baant; alle aanslagen tegen Godsdienst en staat, die uitvloeisels zijn eener valsche verlichting. Hij komt van deze Dame wèl af, die niets, in de plaats van hetgene zij rooft, terug heeft te geven. Hij woont eene vergadering bij, in welke deze Dame presideert en een van Hoogensnoef redenaar is, doch die door een' Boer wederlegd wordt. Dit disputeercollegie woonde Recensent met genoegen bij. Die boer is ten bewijze daar, dat ook het vooroordeel vrije, onbeschaafde begrip de groote waarheid van Jezus Christus, als behoefte voor de menschelijke natuur, kan erkennen. De Hemelsche waarheid, die door Hem sprak, laat zich aan hare wederstrevers niet onbetuigd; dit wordt daardoor aangeduid, dat de groote Oosterling, Theodorus, zich ontdekt; want die was het, die zich had verkleed en verborgen gehouden, en niet een boer. | |
[pagina 618]
| |
2o. Eugenius komt, door te veel zelfverheffing op zijne verkregene kracht, in akeligen toestand, te Weenen, en voert een' krijg tegen den vijand, waartoe hij niet was geroepen; deze vijand stelt nu list in het werk, en eene spookgeschiedenis, al heel akelig om te lezen, is het beeld van dien troosteloozen staat, in welken men, na hoogen moed, wel eens vervalt: een Kapucijner (het beeld van eene phantasie, in eene geestelijke houding) voert hem naar een akelig oord: de donkere weg, gewezen door een' leeuw met vlammende oogen (den inwendigen boozen lust), brengt in een akelig vertrek, waar hem aanstonds de oogenlust, een ijsselijk nare nachtuil, op eene oude kast wandelende, waarin het zondenregister der jeugd bewaard wordt, in het gezigt valt: zeven mannen (Matth. XII:45) worden uit hunnen looden slaap, door een' man met ijzeren harnas, de vertwijfeling, gewekt, en trachten met hunne magtspreuken den weg, dien Eugenius bereist, als eenen weg naar de vertwijfeling te doen beschouwen. Hij had het al heel benaauwd, doch - overwint, en redt zich. Dit alles moet niet een beeld van hypochondrische grillen, maar van inwendige aanvechtingen zijn! Nu, dat spreekt van zelf, maar ..... 3o. Hij kreeg onverwachts een nachtverblijf ten huize van eene arme Weduwe, het beeld der werkdadige menschenliefde, werkzaam in vertrouwen op God in den nood: de Christen, zegt stilling hier, tot kalmte gekomen over hetgene hij doorstond, moet zich niet aan bespiegelingen, maar aan werkzaamheid en vertrouwen toewijden. Daarom ontving Eugenius nu lang verbeiden onderstand, en, door middel van den Kapucijner, dien hij in Beijeren ontmoet had, wordt hij de weldoener der arme Weduwe, en een voorbeeld, dat men, bij menschlievende daden, verstandig handelen moet. 4o. Als men niet reeds voorlang wist, hoe fijn het vernuft van jung spinnen, en hoe zijne verbeelding schilderen kan, dan overtuigt er ons het hier geteeken- | |
[pagina 619]
| |
de verblijf bij Stubinger en Arno, en wat er verder volgt, tot verbazing, van. Deze twee en al hunne bekenden zijn Jezuiten, beelden van geestelijken, die, voor Protestantsch zich uitgevende, daarom te gevaarlijker, wervers voor Mevrouw van Traun, en Deïsten zijn. Eugenius begaat de fout, dat hij verkeerd spaarzaam wordt, en, op de overreding van Stubinger, bij dien zijn' intrek neemt. Deze trekt met hem naar Arno's landgoed: elk, dien hij daar leert kennen, neemt hem in. Op zekeren nacht knielt eene vrouw, in zijne kamer, voor de glinsterende schilderij: ‘Christus op Thabor!’ Dat was heimelijk geïllumineerd en geëlektrizeerd door hun vernuft. Dat het geen beeld was van den Opgewekten, of ten Hemel gevarenen, is ook opmerkelijk: hier was dat bijgeloof. Die vrouw teekent af de natuurlijke zucht tot volmaking, die bij de Neologen Christusvereering huichelt. Bij haar verdwijnen gebiedt ze aan Eugenius; naar de St. Nikolaaskapel te gaan. Opgestaan, en de beeldtenis onderzoekende, wordt hij door een' elektrieken slag neêrgeworpen. Niemand scheen hem, op zijn verhaal, te begrijpen, en elk gedraagt zich zoo, dat men zoude meenen: ‘Zij hebben er niets aan gedaan. Het is alles, wat het schijnt.’ De Geest herhaalt, weder verschenen, haar verzoek, en dat hij haren broeder, in de kapel, te zeggen had, dat zij hem de vergiftiging eens jongelings had medegedeeld, die zij stervend haren broeder had beleden. Hij komt eindelijk bij den Kluizenaar. Deze verhaalt hem, dat die jongeling de minnaar was geweest, dien zijne zuster aan hare dochter daarom had ontrukt, omdat zij eenen rijken de voorkeur had beloofd. Dit geheele verhaal is indrukmakend. Het kan niet vromer. Eugenius moet nu ook het Meisje zien, en hij ziet haar biddende in de kapel. Dit gezigt wordt in al deszelfs bekoorlijkheid en gevaarlijkheid meesterlijk geteekend. De studie bij Forscher, evenwel, deed, ten laatste, de verrukking hier in medelijden eindigen. Nu moet men weten, dat dat meisje is | |
[pagina 620]
| |
de jonge dame Nischlin (zinnelijk), de hoogstverfijnde en beschaafde zinnelijkheid, de geestelijke Luxus, die het eens is met Mevr. van Traun, de Modefilozofie; dat haar eerste minnaar door hare moeder, de zucht tot volmaking, door den zondeval zoo bedorven geraakt, daarom is omgebragt, omdat zij het ware schoone en goede zoekt weg te ruimen, en aan het schijnschoon en den rijkdom de ziel te koppelen; en dat de jonge dame zich dien minnaar niet had laten opdringen, dat liegt de Kluizenaar (de burgerlijke tucht) van zijne nicht. De geestelijke Luxe offert in de kapel van St. Nikolaas; dat is, haar patroon is de Volksheerschappij. 5o. Nu eene geestbezwering, zoo als het heet. Dat stilling vooral op zulke tooneelen zich verstaat, weet elk. Eugenius meende den Graauwen Man, Rotsbewoners en Urania te zien. De bezweerder was met zijn gezelschap verdwenen. Urania raadt hem, de Kluizenaars-nicht in bescherming te nemen, en met haar naar Italië te gaan. Dat is het doel, de hemelsche waarheid en geestelijke Luxe beide te doen dienen! Eugenius vermoedt en vindt nu het bedrog. Hij vraagt naar zijnen nieuwen naam, en nu is het spel verspeeld. Wat dat beteekent, heldert stilling op: men zoeke de bron zijner neiging op; kent ze den naam welgeboren niet, dan deugt de neiging niet. 6o. De heiligende genade redt Eugenius en beloont hem. De Oosterling ontdekt zich nu als zijn' broeder, en groet hem van Urania, welker bruidsliefde hij hem verzekert. Deze voorsmaak van zaligheid is het loon der trouw in de beproeving. Tegen nieuwe beproevingen versterkt zij, hier Izaäks-offers geheeten. Theodorus geeft Eugenius desaangaande en voorts verder onderrigt op reis. Deze verlaat Weenen, na schulden en fooijen betaald te hebben; want men moet beleedigers vergiffenis schenken. Wij spoeden tot het laatste Boek. 1o. Hans Eerlijk vertelt, (aardig weêr, op zijn' luimigen trant) hoe hem een bediende van Stubinger, maar | |
[pagina 621]
| |
zonder gevolg, had zoeken ten val te brengen: dit bewijst, dat de aanvechtingen van den geestelijken Luxus met verleiding van het temperament tot wellust gepaard gaan; dat het dan op deszelfs eerlijkheid het meest aankomt; dat de barmhartigheid Gods, die ons behoedde, eerst naderhand door ons geroemd wordt, dewijl wij dikwijls eerst naderhand zien, in wat gevaar wij verkeerden, en welke bescherming het was, waarvan wij niet eens bewust waren. 2o. Beschouwt men de ontmoeting, bij Gran in Hongarije, met den Herder, zijne fluit bespelende, en volgt men hem, met schaap en hond, in zijne woning, waar eene ijlhoofdige moeder, die hare kinderen niet zien mag, welke Roomsch in een klooster worden opgevoed, en een zwijgende oude vader in ellende zitten, een gevolg van den raad eens Huzaars, die hen, tot verbetering van hun lot, herwaarts geraden had te reizen, dan behoeft men zich gewis niet te schamen, al komt er een traan in het oog. Hans vraagt hier, of hij nu ook niet vloeken mag? en, daar het antwoord natuurlijk was: ‘Neen,’ zegt hij: ‘Ach! dat God zich dan ontferme! Nu, Hij zal die ... ook zonder mijn vloeken wel vinden.’ Intusschen deze herdersfamilie is eene allegorie van het kleine hoopje ware geloovigen. De Herder, op zijne fluit spelende, beduidt het waar geestelijk onderwijs, bedelende aan den weg; de ijlhoofdige moeder is 's Heeren Gemeente, treurende om het gemis harer kinderen, die men bederft; de zwijgende oude is het algemeen Christelijk geloof, verstomd van rouwe; de Huzaar is de verlichte naar de Mode. Zij worden weder hersteld, die ongelukkigen, in hun vaderland, heel anders dan Eugenius trachtte, ten bewijze: de mensch mikt, maar God schikt. 3o. Eugenius wordt opgeligt, en gevangen gehouden door de Freule van Nischlin. Al wat verleiden kan, omringt hem; maar hij overwint, en een Kol koree bammidbar, (de stem des roependen in de woestijne) die van een' Rotsbewoner Trevernau, (vertrouwen, | |
[pagina 622]
| |
bij verspelling) doet zich onzigtbaar hooren, en raadt en troost en sterkt hem. Hij is hier voorbeeld van een' Christen, door geestelijke beschaving als gevangen, b.v. in dienst van het hof, staats-, universiteits- of militaire ambten enz. Gedraagt men zich dan zijner roeping waardig, eene stemme Gods in ons verschaft ons immer hulp en kracht. Wij lezen hier kantteekeningen voor de levensgeschiedenis van Eugenius, uit welke men nog al wat leeren kan. 4o. Uit de gevangenis verlost, nadat hij zich, toen de Verleidster het uiterste waagde, als ware het, meer dan overwinnaar betoond had, is hij daarom van beproeving niet vrij. Eene nieuwe treft hem bij Saphienta, (Phantasie, verbeeldingskracht) eene verleiding tot dweeperij. 't Is opmerkelijk, dat deze Heer zijn geluk aan Mevrouw van Traun verpligt, en de Freule van Nischlin zijne vriendin belijdt. Wanneer men de physische, chemische en optische vertooningen van dezen Heer voor Eugenius aanschouwd en zijne gesprekken met Eugenius aangehoord heeft, dan zal men over veel, dat men misschien van stilling niet zoude gewacht hebben, zich verwonderen. De beteekenis geeft hij dus op: ‘Als de ziel van de aanlokselen der, ook meest verfijnde, zinnelijkheid de verbeelding heeft gereinigd, wil zij echter werkzaam blijven; zij lijdt; beoefende ze dan maar iets anders, en wendde ze alle voorstellingen uit natuur, geschiedenis en wetenschappen aan! maar ze vervalt dan ligt in onbezonnene bespiegelingen. De een’ (let wel op, vrome zielen!) ‘houdt zijne droomerijen voor ingevingen van den H. Geest; de ander wil voorspellingen doen of verklaren;’ (wel zoo, is dat van jung?) ‘een derde waant zich in Gods nabijheid, en met Maria aan de voeten van Jezus, maar hij staat voor van Nischlin, en Saphienta houdt achter hem het licht; een vierde vervalt op Mystieke geheimen, waarop hij zoo lang blikt, tot hij alle kracht en sap kwijt is,’ enz. Ja, ja, het is wel waar! maar waarom dan zoo vaak vergeten, ook door hen, | |
[pagina 623]
| |
die tegen de dweeperij waarschuwen? In de hoogere allegorie ziet dit tooneel op de leerwijze van den valschen profeet, bij welke, door voorspiegelingen van zekere geheimzinnige dingen en ordesverbindtenissen, de menschen verleid worden. De afgoderij van Saphienta opent Eugenius de oogen. Als de dweeper voor Gods werk het werk van eigen maaksel uitgeeft, dan - wee hem, die aanbidt! Woorden, inderdaad, van waarheid en gezond verstand. 5o. De voortgang der reis. Eugenius moet voort, en gaat. Een bediende van Saphienta, hem nagezonden, zoude hem een eind wegs verzellen. Nog is hij dus niet ontslagen van deszelfs banden. Hij en Hans werden treurig, bij het gevoel hunner gescheidenheid van zoo veel dierbaars, op geen' Christelijken bodem, en alleen voor elkander verstaanbaar. Dat is het lijden, als men alle ongeoorloofde genietingen verloochend, maar het genot des geloofs nog niet genomen heeft. Ze ontmoeten een' landsman, die hun van het Herdershuisgezin bij Gran verhaalde, en zich door den Hongaarschen bode van Saphienta niet liet verdrijven. Die landsman (het is Trevernau; als eene alledaagsche gewaarwording doet zich de nieuwe troost voor) behandigt Eugenius een' brief, (den hoogen troost, die door het onvoorwaardelijk vertrouwen op Gods genadige leiding zich in de ziel vestigt.) Dien had men ook wel noodig; want het plan was bij Saphienta, hen in handen van roovers, en zoo in Turksche slavernij, te doen vallen. Daartoe de van den weg leidende bode. Men kwam dan ook in 6o. Een Roovershol, niet anders dan de donkere kamer te Weenen, waar de spookgeschiedenis voorviel. De Christen heeft nu reeds eene Hemelsche gezindheid, en kan de, tot hier toe verloochende, wederkeerende lusten in derzelver geheele afschuwelijkheid beschouwen. De Moeder van dit helsch gespuis is, alweder, het zinnelijk vernuft; hier is het te doen om hem in eene eeuwige slavernij te storten; hier ziet hij zijnen | |
[pagina 624]
| |
verdorvenen toestand in deszelfs geheel; gelukkig, dat een verborgen toevoorzigt op God (Trevernau) hem bijblijft. Is de nood zoo hoog, dat hij alles hier verloren heeft, dan openbaart zich dat toevoorzigt als eene genadegave Gods (Rotsbewoner), en in de ziel wordt hij van hare aanstaande verlossing overtuigd. Die verlossing moet men zich door een Vorstelijk geloof verwerven; daartoe dient het besef van ons onvermogen; daartoe het, alzoo opgewekte, verlangen naar redding. Dit tooneel heeft weder nog hoogere aanduiding, en dan is de leering: 's Heeren Gemeente moet het ware zaligmakend geloof, door standvastige trouw in den strijd, ook weder op nieuws, als eenen buit, uit den krijg met zich voeren. Zoo uitvoerig wilde Recensent gaarne zijn in de opgave van hetgene men in dit boek vinden kan, ten einde men hetzelve leere kennen, en oordeele, of men zijn geld aan hetzelve besteden, of zich het werk ter leen laten bezorgen, of er geene notitie meer van nemen wil. Versmaden moet men het niet; want het doel van stilling is eerbiedwaardig. De uitgaaf beklagen, om het misbruik, dat er van te schromen is, behoeft men niet; want - wat zoude men dan al niet te beklagen hebben? en - er is toch ook een goed, een nuttig gebruik van te maken. Recensent laat voor stilling's rekening zijne profetische uitzigten, omdat hij het met Petrus eens is, die zegt, dat er geene profetie is van eigene uitlegging, vóór de uitkomst goed verklaarbaar; maar daarom let hij wel op de teekenen der tijden, en vindt hier menig woord op zijn pas gezegd, dat hij der behartiginge van alle voorstanders des Christendoms ernstig aanbeveelt. Op de menigvuldigheid, niet-gepastheid en duisterheid wel eens van beelden en overdragtelijke beteekenissen kan hij aanmerkingen maken; maar - dit verwacht elk reeds vooruit. Daargegelaten, nu, dit een en ander; daargelaten de somwijlen meer vernuftige dan bondige redeneringen van den Schrijver, en derzelver Piëtistische afwijkingen van de | |
[pagina 625]
| |
eenvoudige Godzaligheidsleer des Bijbels, (er is hier alleen sprake van de voorstelling der waarheid;) in overweging gevende, dat dit boek niet het kompas is, waarop der menschen wedergeboorte koers moet zetten, zal hij goed aanlanden; wel ernstig protesterende tegen de hypothese, die altijd zulke nadeelige gevolgtrekkingen aangaf, dat ieder mensch (hoe dan zij, die, als Obadja, God vreezen van hunne jongheid aan?) zoo moet veranderd, zoo merkbaar, heugelijk, wonderbaar bekeerd worden; even ernstig waarschuwende tegen alle afscheiding der innerlijke Godsvrucht van het uiterlijk gedrag in de wereld, waarin zij moet ingeweven zijn, en tegen eene louter gevoelige Godsdienstigheid, door welke men ophoudt nuttig, eerwaardig en beminnelijk te zijn, (iets, waartoe alleen het misbruik van stilling's geschrijf aanleiding zoude kunnen geven;) onder voorbeding van dit alles, raadt Recensent de lezing dezes boeks niet af, maar aan; niet echter aan allen, maar hun, die de dingen, welke des geestes Gods zijn, kunnen onderscheiden, en hun, die nog niet zoo wils zijn, dat zij geenen Godsdienst voor hun kostelijk hart meenen te behoeven, of wel de vrucht, maar niet den boom of wortel noodig achten. Recensent las, dit geschreven hebbende, de approbatie van den Graauwen Man achter dit werk, en hij schaamde zich niet. Deze approbatie beteekent meer, dan die van Faculteit, Kerkbestuur of Aartsbisschop, en dan alle Recensiën! Evenwel de Graauwe Man is toch ook niet onfeilbaar, zonder eenige uitzondering: in zekeren zin kan men immers spreken van een dwalend geweten, en zoo zoude men wel eens voor tuchtigende of heiligende genade kunnen houden, hetgene heel wat anders was, niet waar? Er wordt vaak zoo nadeelig gewerkt op de verbeeldingskracht des zinnelijken menschen; waarom zoude het den Leeraar van Godsdienst en Zeden minder vrijstaan, zijne voordragt zóó in te kleeden, dat ze, juist door der verbeeldinge te behagen, 's menschen gevoel stemt voor Godsvrucht en Zedelijkheid? Het prenten- | |
[pagina 626]
| |
boek der kindschheid zij versleten en vergeten; maar - het is niet slechts het kind, ook de man, die, in elk nieuw boek, voor hetwelk staat: ‘met platen,’ het eerste naar die platen kijkt, ten ware zijne zinnelijkheid zoo geheel is opgelost in geestelijkheid, dat er maar weinigen met hem te regt kunnen komen. De redelijke mensch is zinnelijk. Fabel en Parabel zijn, derhalve, in de opvoeding tot zedelijkheid, belangrijke leermethodes; te meer, daar der menschelijke nature eene neiging tot het wonderbare eigen schijnt. Hierom moet eene voordragt als die van stilling behagen, die der verbeeldinge eene groote ruimte geeft om te spelen, en haar niet zelden in vreemde gewesten voert. Alleen wenschte Recensent wat minderen overvloed van allegoriën, die nu vaak vermoeijen, en althans maar ééne beteekenis van dezelve. Het nadeel van sterke afbeeldingen voor het zinnelijk oog, en van de hooge opwinding van Pathetisch-Godsdienstige aandoeningen, door den ernstig en verstandig Godvruchtigen toon ligt voor te komen, konde nog meer voorgekomen worden door die eenvoudigheid, welke het verstand, bij de verhevenste bespiegelingen, niet behoeft te verlaten, en die minder te zoeken en te raden, dan te bevatten, te onthouden en te gevoelen geeft. Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, voorgedragen in een welgekozen en goed volgehouden allegorisch verhaal, dat de nieuwsgierigheid onderhoudt en het verlangen naar ontknooping van wonderbare gevallen opwekt, en op den gemoedelijken toon van eene niet door Theologisch Systema, maar door zuivere Bijbelleere verlichte Godsvrucht, komt Recensent voor, eene nog niet vervulde en niet gemakkelijk te vervullene behoefte te zijn, eene zeer wenschelijke onderneming, van welker goede uitvoering veel goeds voor zekere klasse van menschen te voorspellen was, vooral tot zuivering der begrippen van den gang der bekeering en den aard der Christelijke deugdbetrachting. Alle eenzijdigheid moet in de beschouwing daarvan vermijd worden, en daartoe ge- | |
[pagina 627]
| |
teekend het karakter van zulken, die immer wandelden op den goeden weg; van anderen, die nimmer de zonde dienden, zonder naar goede indrukken, van waar dan ook, te luisteren; van zulken, die even ligt en onmerkbaar voor het goede kunnen gewonnen worden, als verleid tot het kwade; van zulken, die door buitengewone omstandigheden tot verbetering gebragt werden, welke niet plaats hadden bij huns gelijken, die echter op andere wijze werden geheiligd; en van verwilderde ondeugenden, die van zondigen hun werk maakten, enz. Die het in deze meening met Recensent eens is, oordeele, of dit omslagtig werk van stilling, dat wij, om vele redenen, met genoegen aanprijzen, in deze behoefte voorzien kunne! Ten slotte wilde Recensent de lezenswaardigheid dezes werks wel bewijzen uit het zoo vele goede, dat hij hier aantrof; maar - die overvloed is zoo groot. Hij bepaalt zich dan tot eenige spreuken en kernachtige gezegden, die hij aantrof, die tot lezing des werks mogen uitlokken, en die zij, welke dit werk zelf niet verkiezen te lezen, toch wel kennen mogen. Onder de Mengelingen voor allen, althans voor Lezers van Maandwerken, verdienen ze wel eene plaats. Wij laten ze hier volgen, om het even of ze de Redacteur hier plaatsen, of in zijn Mengelwerk opnemen wil, onder den titel van: Spreuken uit het Heimwee.Ga naar voetnoot(*) |
|