| |
Heidespruitjes, door Klaas Harms Bouman. Te Groninningen, bij R.J. Schierbeek. 1820. In gr. 8vo. 99 Bl. f 1-5-:
Onder dezen eenvoudigen titel biedt ons bouman dertig dichtstukjes aan. Vóór tien jaren was deze man Boerenknecht, en gaf hij eenige verzen uit, welke Recensent - dit spijt hem zeer - niet kent, maar die eene gunstige beoordeeling ontvingen. Desniettegenstaande laat bouman het Publiek zoo lang wachten; waarlijk, dat 's geen teeken van hoogmoed. Neen, nederigheid spreekt hier ook, op titelblad en in voorberigt, zoo ongemaakt, dat men den Dichter achten moet, die sedert Heerenknecht en Koetsier is geworden. Uit dien stand kennen wij nog niet éénen Poëet; en die nu liefhebberij heeft voor rariteit, koope dit boekje van den Koetsier, dat menig boer, knecht en Heer tot verwondering en heilzame schaamte moge opwekken. Aan den weled. geb. en gestr. Heer, Mr. a.j. van der hoop, bij wien bouman in dienst is, is dit bundeltje opgedragen, en deszelfs uitgave is door een honderdtal Inteekenaren bevorderd, onder welke niet weinige in aanzien of roem verhevene mannen. Dit is voor hen en bouman al even vereerend; en, of dit niet genoeg zij, onze spandaw bemoeit zich met dezen Dichter, die hem, voor teregtwijzingen en goedkeuring zijns werks, dank betuigt.
Maar, ‘de Heerenknecht moet zich maar met Mijnheer en Mevrouw te dienen, de Koetsier met de paarden enz. be- | |
| |
moeijen, en laten de boeken en de geleerdheid aan hen over, die daarvoor den tijd hebben, of wier post of belang vordert, dat zij studeren .....’ Wel zoo! die dus redeneert, weet gij wel, dat, al rijdt ge in eene koets, en al vliegen knechts en meiden van uwe wenken, gij zoo aanzienlijk niet zijt als de dienende, die zijnen geest beschaaft en zijn hart veredelt, en dat gij verachtelijk zijt in de oogen der Edelen, die den mensch alleen, in elken mensch, waarderen? Wie zoude den Heer van der hoop beklagen om zulk een' knecht, die zijne uitspanning vindt in het zedelijk genoegen der kunst, welker beschaving hij ondergeschikt houdt aan handenarbeid en dienstbetoon, door pligt en belang van hem gevorderd? Die Heer althans is met hem tevreden, en schat hem naar verdienste; en hoe bouman bij hem, bij Mevrouw en hare familie gezien is, daarvan mogen de hier voorkomende dichtstukjes, aan den Oud Burgemeester der Stad Zwolle, op zijn' 81sten verjaardag, op Nieuwjaarsdag, en te zijner Nagedachtenis, die ter Verjaring van Mevrouw en de jonge Jufvrouw van der hoop, dat op de Reis van Mijnheer en op de goede Wederkomst van Mevrouw, en het, door bouman, gebroken Vischglas, dat met een kleiner verwisseld werd, getuigen.
Recensent verpoosde zich, bij dezen Koetsier, gaarne van zijne bezigheden. Hij jaagt er niet wild en winderig overheen, zoodat men vreest, dat hij van den weg zal afraken, of dat men duizelig zal worden; het is echter ook geen slepen, dat hij ons doet; en die zich verbeelden kan over eene schrale heide te rijden, dien hapert het aan gezigt en gevoel, want het rolt er goed door, en - de weg is gemakkelijk en aangenaam.
Na een lief praatje, dat een Wandelaar met een Sijsje houdt, bij den aanvang van het togtje, aangehoord te hebben, is men reeds tot zoo veel ernst gestemd, dat wij bouman, die, zonder, in zijne geestverheffing, aan de aanmerkingen, die men hem maken mogt, te denken, Gode een' Lofzang zingt, met innig genoegen kunnen aanhooren. (Neen, om of over uwe ouders hebt ge u niet te schamen. Hij schame zich voor zijne ouders, die de braafheid van hunne harten mist! Dit, bouman! tusschenbeide.) Wij komen bij het Graf zijner Ouderen. Daar zijn wij nog eens geweest. (Zie Groninger Maandschrift, voor 1817. No. VI.) Toen
| |
| |
zagen wij, bij het maanlicht, het spillige gras niet, dat er nu tiert; maar anders vinden wij hier eene verandering gemaakt, die van des zoons vordering in goeden smaak aangenaam getuigt. Hij neemt ons mede, na hier het gevoel onzer sterfelijkheid en onsterfelijkheid opgewekt te hebben, en dat wordt gesterkt, door ons te herinneren, dat ons leven voorbij snelt (bl. 38) en de onbestendigheid alleen de deugd uitzondert (bl. 44); hij neemt ons mede naar het Loo. Wij zeggen bouman na:
o! Mogt dit woud, dit loof, dit groen,
Dit heerlijk oord, in 't schoon saizoen,
Den Koning steeds behagen!
Ontwijk, o Vorst! hier staatsverdriet.
Hier drukk' de kroon uw' schedel niet.
Slijt hier uw beste dagen.
Het Landleven (bl. 93) bevalt ons best, en bij den gelukkigen Huisman (bl. 29) ontfermden we ons over menig Heerenhuis en Boerenwoning, in welke deze vier regels niet eens verstaan kunnen worden.
Onze voerman is geen grappenmaker, en vooral niet valt hij in het onbetamende, wanneer hij vrolijk is. Dat is hij wel eens, niettegenstaande zijne Gedachten in eenen slapeloozen Nacht ons tot een somber, hoog ernstig medegevoel met zijne aandoeningen stemmen. Wij zijn met hem op eene Bruiloft geweest, en daar hadden wij het goed naar den zin, door zijne bediening, die hem niet alleen van vele knechts achter maar van vele zoogenoemde Dichters aan de tafel gunstig onderscheidde. Wij wenschen Damon en Roosje, die wij aanstonds na de Bruiloft spraken, een' zoo goeden Huwelijkszang toe. Wanneer hij Dorinde verjaart, (bl. 82) of bij a. stuart zijn rouwbeklag maakt, of bij Do. S. in de kraamkamer u brengt, ik verzeker u, gij kunt u gerust aan hetzelfde kompliment houden, waarmede hij groet.
Het Huwelijksgareel schijnt bouman nog niet in orde te hebben. Hij weet echter wel, wat liefde is, bij eigene ervaring. Heel aardig is de Misleiding, die hem deed betuigen, dat hij het bloempje van zijne hoop niet geplukt heeft, wijl hij, die door zijn zorg en vlijt, en vol van liefde en trouw, dit sieraad van den lentetijd had opgekweekt, niet
| |
| |
scheen verblijd, dat hij het plukken zou. Meer kan de Recensent er niet van zeggen, die noch bouman noch dat bloempje ooit gezien heeft, hetgene hem alleen spijt van die nieuwsgierige Lezeressen, die het met zulk een' Koetsier wel eens zouden willen wagen, en wie het aan het harte gaat, dat hij klaagt:
Helaas! ik voel mijn hart gewond,
En, vol van onrust, dwaal ik rond,
Intusschen, niets schaadt deze verliefdheid aan de Paarden, die, blijkens den laatsten zang, niet te klagen hebben, want hij bezorgt ze opperbest, en zij staan bij hem op hooger prijs, dan menig mensch bij zijn' natuurgenoot.
Den Blinden van krummacher heeft hij Hollandsch geleerd; en die beweegt ons nu, door zijn ‘Erbarm u!’ zoo goed, als toen hij Hoogduitsch sprak. Dat mogen nu meer Koetsiers verstaan; maar dan kennen ze onze landtaal zoo goed niet als bouman, die ons den Winterzang van krummacher ook voorgezongen heeft, maar wiens eigen Winterzang, de grootste in dit bundeltje, wel een kusje van Laura waardig is. Hiervan melding makende, herinneren we ons nog één stukje, aan de Groninger Studenten themmen en van der muelen toegewijd, zamen verdronken in den winter van 1816. Ook dit stukje was Recensent bekend uit het Groninger Maandschrift; maar hier las hij het met meer genoegen, waar het vijf coupletten korter is, één geheel nieuw, en vele niet weinig verbeterd. De Lezer oordeele eens:
In het Maandschrift leest men:
Daar nam hij, (Gods Engel) blij te moede,
Die braven in zijn hoede,
Wijl 't stoflijk deel bezweek,
Met sluijers hield omtogen,
Dat niemand redding zag, eer hij van de aarde week.
Hier is het:
Daar nam hij, vol ontferming,
Het paar in zijn bescherming,
| |
| |
Wijl 't stoflijk deel bezweek,
Natuur de sterflijke oogen
Met nev'len hield omtogen,
En niemand redden kon, wijl hij van de aarde week.
Recensent kon, ja, aanmerkingen maken, maar heeft er geene van belang, geene, die noodzakelijk zijn, bij spandaw's gewilligheid ten dienste dezes Zangers, en geene, die, zijne gelegenheid in aanmerking genomen zijnde, den onpartijdigen aangenaam zouden kunnen zijn. Wij geven ook geen proefje, vertrouwende het verlangen naar dit geheele bundeltje te hebben opgewekt, dat ons aangename oogenblikken heeft bezorgd.
Blijf, bouman! door nederigheid, dankbaarheid, tevredenheid en kunstliefde, steeds de achting waardig der Edelen, die u kennen, en onthaal ons op nog al geuriger bloemen en edeler vruchten, waartoe men u de gelegenheid niet late ontbreken! Bij onze blijdschap over dit boeksken overvalt ons, onwillekeurig, de smartende gedachte aan het laatste Versje, waarmede van dam afscheid neemt van de Poëzij, in het 5de Deel der Mnemosyne. Wij vreezen, dat hij het gemeend heeft. Eilieve! waarom toch is van den Landman geene Poëzij te vergen, als het Publiek die gaarne leest? Neen, van dam! op uw vijfendertigste jaar moet uw speeltuig niet blijven liggen; en, zoo al, volg gij, bouman! deze hoofdigheid niet, (zoo willen wij zijne te groote nederigheid eens noemen) maar doe, wat gij kunt, en wees nuttig. Bilderdijk en anderen, op welke wij roemen, maken hen niet overtollig, die daarom juist te nuttiger zijn kunnen, naar mate zij verstaanbaarder zijn voor hen, die zich nog zoo hoog niet kunnen verheffen, en welken men den beschavenden invloed der Poëzij niet onthouden mag.
|
|