| |
Gezantschapsreis naar, en Beschrijving van het Koningrijk Kabul, en naburige Landen en Volken, door Mountstuart Elphinstone, in 1808 Engelsch Gezant aan het Hof van Kabul. Het Engelsch vrij gevolgd. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Iste Deel 316, IIde Deel 232 Bl. f 5-4-:
De veroveringen der Britten op het vaste land van
| |
| |
Indië zijn geenszins nutteloos geweest voor de wetenschap. Behalve de groote ontdekkingen van w. jones, colebrooke, en andere Geleerden der Maatschappij van Calcutta, hebben wij belangrijke berigten van de naburige landen - van Ava door symes, van Boutan en Thibet door turner, van Perzië door malcolm, macdonald kinneir en morier, van Beludsjistan door pottinger, van de Sieks door malcolm - ontvangen, en worden nu in deze keurige Reis naar een zeer weinig bekend Gewest overgebragt, naar het Koningrijk Afghanistan, of het land der Afghanen, een Mohammedaansch Volk tusschen Indië en Perzië, hetwelk de hooge bergen van den westelijken Imaus bewoont, en in het begin der achttiende Eeuw, onder mir-weis en machmud, zelfs Perzië veroverde, tot het, door nadier schah overwonnen, nogtans van Perzië onafhankelijk bleef, en onder ahmed en zeman schah geene kleine rol in de omwentelingen van Indië gedurende de achttiende Eeuw speelde. Natuurlijk was de aanleiding tot deze Reis, ondernomen door een kostbaar en talrijk Gezantschap, niet geheel wetenschappelijk: de vrees voor ondernemingen der Franschen, misschien met de Russen (na den Vrede van Tilsit) vereenigd, naar Indië, deed den Heer elphinstone naar dat Gewest afvaardigen, alwaar eene kort daarna gevolgde troonsomwenteling zijne bemoeijingen
schijnt verijdeld te hebben; schoon ook het gewaande gevaar met den kort daarop gevolgden omkeer van zaken in Europa verdween.
Het is waar, hetgene de Vertaler in zijne Voorrede zegt: behalve enkele bescheiden van bernier, krusinski, en de (meer uitvoerige) berigten van den Engelschman forster, bezaten wij niets over het magtige, door 14 millioenen zielen bewoonde, Koningrijk der Afghanen. Maar des te vollediger wordt deze gaping in dit werk aangevuld, hetwelk met nog één Deel volledig zal zijn. Na een onderhoudend verslag
| |
| |
der Reize, (bl. 1-142) heeft de Schrijver, volgens eene zeer goede schikking, al de aardrijkskundige, statistieke, geschied-, natuurkundige en ethnographische berigten omtrent het Rijk der Afghanen in afzonderlijke Hoofddeelen bijeengetrokken, en dus een niet alleen belangrijk, maar ook aangenaam geheel geleverd; terwijl de berigten in de meeste Reisbeschrijvingen, tusschen de lotgevallen der reizigers ingevlochten, het verhaal afbreken, en zich toch minder in het geheugen prenten.
Wij staan waarlijk, bij den overvloed van bijkans geheel nieuwe stoffe, verlegen, hoe den Lezer dit boek te doen kennen. Een doorloopend verslag van alles zou ons veelt ever afleiden, en ons bestek geheel te buiten gaan. Wij zullen ons dus voornamelijk tot het reisverhaal zelf bepalen, en daarna van het grootste deel des werks - de land- en volksbeschrijving - eenige kenschetsende trekken opgeven. De reizigers kwamen uit Indië in de groote woestijn, die zich uit Arabië, de kusten en het midden van Perzië tot bij den Indus uitstrekt, en, aldaar door Tind afgebroken, achter hetzelve op nieuws van het zuidwesten naar het noordoosten eenen natuurlijken voormuur tusschen Indië en Afghanistan vormt. Eerst is het land met struiken bedekt; dan ziet men naakte zandheuvelen van 20 tot 100 voet hoog, door tallooze ratten en wilde ezels bewoond. Elders is de woestijn eene vlakte van hard en dor leem, dat onder de hoeven der paarden als eene plank klinkt. Te midden dezer woestijn vindt men nogtans verscheidene groote steden, vooral Bikanier en Choerog (Tschuru), doch ook ellendige plaatsen, zoo als Puggul. Hier en daar ziet men eenig groen tusschen de heesters. Het water is op sommige plaatsen 300 voet onder den grond, en wordt getrokken uit putten, die slechts 3 voet middellijns hebben; daarbij is het brak en schaarsch; doch groeijen er watermeloenen in overvloed, van 3 of 4 voet in den omtrek. De gemeene inwoners dezer streken heeten Jauts (Dsjauts,
| |
| |
Dschaten), en zijn mismaakte en diep armoedige, trage menschen; de hoogere klassen altijd dronken van opium. Men ziet in deze woestijn het bekende verschijnsel van het mirage, of het optisch bedrog van meren of rivieren vol water te midden der woestijne. Deze woestijn is ten oosten bepaald door het Rijk der Britten in Indië, ten noorden door het gebied der Sieks, en ten westen door Afghanistan, of het Rijk van Kabul, waartoe ook Multan behoort. Geheel verschillend is het karakter der bewoners van haren oostelijken en westelijken zoom: dáár, in eene brandende luchtstreek en effene vlakten, de lijdelijke, onderworpene, beschaafde, doch valsche Hindoes; hier, in een koeler, bergachtiger klimaat, eene meer vrije, edele Natie, die wel een' Koning heeft, doch wiens gezag door eene patriarchale stamregering (niet ongelijk aan dien van Oud-Israël) zeer sterk gewijzigd is, ‘waar allen beweren gelijk te staan, en met oneenigheden, onrust, woelingen, en de onveiligheid van eigene wraak, meer tevreden zijn, dan met een' Vorst en Heer;’ (IIde D. bl. 294) een staatsgestel dus, waar de grondstoffen tot eenen vrijen regeringsvorm voorhanden zijn, die in het slaafsche Indië en Perzië (Volken, wier karakter het Despotismus in den grond bedorven heeft) zijn uitgewischt. Het Rijk der Afghans strekt zich van de eeuwige sneeuwgebergten van Himmalah en Hindoe-kosj (Hindu-Cush) - van 21 tot 24,000 voet hoog - tot de brandende woestijn toe uit. Vandaar een groot verschil van klimaat; en de temperatuur verschilt op dezelfde plaats (de vlakte van
Peschawer) van 120 tot 25 graden van Fahrenheit. In sommige streken ligt drie of vier maanden lang sneeuw, en kan men te paard de bevrozene rivieren over rijden: te Siwi, daarentegen, is de hette zoo drukkend, dat men zegt: ‘o Heere! daar Gij Siwi hadt, waarom hadt Gij dan nog noodig, eene Hel te scheppen?’ De vijf Rivieren van alexander vloeijen gedeeltelijk door dit land, gedeeltelijk (en wel voornamelijk) door dat der Sieks, of Pundjab (Pundschab).
| |
| |
Vandaar eene groote vruchtbaarheid, doch meer van Engelsche of Europesche, dan van Indische voortbrengselen, althans in het midden des lands. Men heeft er tarwe, gerst, boonen, erwten, wortelen, rapen, andere Europesche moeskruiden, appelen, peren, pruimen, granaten, perziken enz. Het gras is er zeer aangenaam groen, niet zoo dor als in Hindostan.
Het Gezantschap kwam eerst aan den, in de Geschiedenis van alexander bekenden, Otyphasis, (den eindpaal der togten van dien werelddwinger;) van daar aan den Hysudrus (Suttedssje), te Multan aan den Acesines, uit de vereeniging van den Hydaspes en Hydrâotes gevormd, (de stad is 4½ Eng. mijlen in den omtrek, heeft een' muur van 40 of 50 voet hoog, een kasteel, tapijt- en zijdefabrijken) en eindelijk aan den Indus, welke rivier men overzette, waar die 1010 ellen breed is. Men trok nu den regter- of wester-oever langs. Naar mate men meer noordelijk kwam, werd de kleur der bewoners lichter, het voorkomen en de kleeding beter. Te Callabagh, een' naauwen bergpas aan den Indus, verliet het Gezantschap de vlakte. Hier is een zoutgebergte, steil langs de rivier, soms ter hoogte van 100 voet, oprijzende. Uit dit gebergte ontspringen zoutbronnen, die den grond met eene schitterend witte korst bedekken, en zonderling afsteken bij de bloedroode aarde en den helderen, zilveren stroom van den Indus. Het is eene vertooning, zoo als men slechts in het land der wonderen, in Indië, ziet. Het Gezantschap had nu, bij een' bezwaarlijken togt door de bergen, veel van plasregens te lijden. Nu weder in de vlakte neêrgedaald, - waar men een heerlijk gezigt van den Hindoe-kosj (den Indischen Kaukasus) had - kwamen onze reizigers te Peschawer, de toenmalige verblijfplaats van den Koning, meer dan vijf Engelsche mijlen in den omtrek, en met 100,000 inwoners bevolkt; de huizen meest van ongebakkene tigchelsteenen, tusschen houten vakken gemetseld, drie verdiepingen hoog; de benedenste zijn winkels. De andere
| |
| |
voornaamste steden des Rijks (die echter niet door het Gezantschap bezocht werden) zijn Kabul, eigenlijk de Hoofdstad, hoogerop in het gebergte, Cachemire, met 150 tot 200,000 inwoners, (deze stad met haar gebied, een aardsch Paradijs, is thans ook aan de Afghans onderworpen, die daardoor den belangrijken handel in shawls bekomen) en in het westelijk gedeelte des Rijks Kandahar en Herat in Chorassan. (Ghiznah, of Ghazna, niet verre achter Kabul, was vóór acht Eeuwen de Hoofdstad van mahmud, wiens Rijk zich van den Tigris tot den Ganges, en van den Jaxartes tot de Indische golf uitstrekte. Thans is die Hoofdstad vervallen.) Na een gehoor te Peschawer bij den Koning gehad en een vriendelijk onthaal genoten te hebben, noodzaakten de ongelukkige berigten uit het noorden en westen (Cachemire was afgevallen, had 's Konings leger verslagen, en de steden Kandahar en Kabul waren in handen der opstandelingen) het Gezantschap tot den aftogt, om geene getuigen van dien oorlog te zijn, daar men geene partij trekken wilde. Op den terugweg, dien zij langs een' anderen weg, dan zij gekomen waren, meer noordelijk door Pundjab, namen, troffen hen, bij de intrede in het land der Sieks, de ruwe zeden, de barbaarsche taal en de naakte ligchamen van dit Hindoesche Volk. De stad Rawil Pindi, eene hunner hoofdplaatsen, is nogtans groot, volkrijk en fraai. Niet verre van daar zagen zij de overblijfselen van een waarschijnlijk Grieksch gebouw, op de hoogte van het oude Taxile, zekerlijk een gedenkstuk van
alexander. Te Jollalpore (Dsjellalpoer, Dschellalpoer) aan den Hydaspes vertoont zich nog treffend het tooneel van den veldslag tusschen alexander en porus, volgens de beschrijving van q. curtius. Het onvruchtbaarste gedeelte van Punsjab is het beste bebouwd; het geheel nog voor geen derde. Alles is hier vlak en zonder boomen. Alleen de heilige stad der Sieks, Umritsir, schijnt in bloei toe te nemen; de overige steden, daarentegen, vervallen geweldig, en
| |
| |
het groote Lahor spoedt zich ten ondergang, hoewel nog door zijne praalgebouwen een voorwerp van bewondering.
Na dit reisverhaal volgen nu deze Hoofdstukken: I Boek. Aardrijkskundige Beschrijving. 1. Ligging en grenzen van Afghanistan, 62 tot 77o oostelijke lengte, en 24 tot 37o noorderbreedte, tusschen den oostelijken Kaukasus ten noorden, Hindostan ten oosten, de Perzische zee ten zuiden, en eene woestijn, die het van Perzië scheidt, ten westen. De loop der onderscheidene grenzen, die der gebergten en rivieren, wordt nu verder zeer in bijzonderheden opgegeven, die ons echter, in deze onbekende streken, bijkans geheel onverstaanbaar, en dus nutteloos waren, bij gemis eener Kaart van dit land, die ons de Uitgevers wel bij het derde Deel beloven, maar alsdan ook de drie Deelen tegelijk hadden moeten uitgeven. 2. Gebergten, en 3. Rivieren van Afghanistan. De oostelijke Kaukasus of Imaus, meer westelijk Paropamisus genoemd, trekt zich ten noordwesten, zuidwesten en westen heen tot in Perzië, waar dezelve zich waarschijnlijk met den westelijken Kaukasus vereenigt. Van dit gebergte daalt de Indus, de Lattak, en de vijf Rivieren van Pundschab naar de vlakte, op eene groote bergketen, de Salomons-keten genaamd, met verscheidene gelijkloopende bergketenen, die zich van het noorden naar het zuiden rigten: tusschen de oostelijke en westelijke Provinciën der Afghans ontspringen de Kabulstroom, de Kurum, de Hilmend enz., alle zeer groote rivieren, die veel vruchtbaarheid schenken. 4. Natuurlijke en staatkundige verdeeling van Afghanistan. Ook, bij gebrek eener Kaart, ongemeen duister, en bijkans onverstaanbaar. 5.
Luchtgestel van Afghanistan Rega. Hiervan is boven reeds iets gezegd. 6. Dieren, planten en delfstoffen in Afghanistan. Leeuwen, hyena's, beeren, zwart en rood wild, onder de tamme dieren vooral het paard en de kameel, meest de drommedaris, zeldzamer de tweebultige Baktrische kameel, de
| |
| |
Indische bultös voor den ploeg, het schaap met den vetstaart, de geit, de hond en de kat. Onder de boomen vindt men op het gebergte dennen, eiken en andere Noord-Europesche boomsoorten.
II Boek. Algemeen berigt omtrent de inwoners van Afghanistan. 1. Inleiding. Oorsprong en oude Geschiedenis der Afghanen. Dit Volk houdt zich zelf voor nakomelingen des Volks van Israël, en wel uit zekeren afghan, kleinzoon van saul; na de Assyrische ballingschap zou een gedeelte hunner Vaderen naar dit land, een ander naar Arabië getogen zijn. De Heer elphinstone verwerpt echter dit gevoelen, doch bescheiden; maar een aanteekenaar onder den tekst (wien wij alle reden hebben, voor den Hoogduitschen Vertaler te houden; zie hierbeneden) doet zulks op een' zeer stouten, beslissenden toon, en zegt van den grooten william jones, die dit gevoelen mede voorstond, dat hij van alle kritiek gevoel ontbloot was, en dat zijne geschiedkundige nasporingen nimmer tot een bevredigend resultaat geleiden. Nu! vele Duitschers hebben ook een kritiek gevoel en bevredigende resultaten op hunne eigene hand, die andere Adamskinderen belagchelijk vinden. Wij vereeren w. jones als den ijsbreker, en nog onbereikten kenner der Indische Letterkunde. Ook de uitmuntende Schrijvers van het Engelsche Maandwerk Quarterly Review (1816. Maart) geven eenige, gansch niet onverwerpelijke, gronden op, die het gevoelen van de afkomst der Afghanen uit de tien stammen van Israël versterken; als: de getuigenis der beste Perzische Geschiedschrijvers, en van bijna alle Mahomedaansche Schrijvers; de eigene overleveringen der Afghanen; dat hunne geslachten door oude Joodsche namen onderscheiden zijn, (schoon zij dit, sedert
hunne bekeering tot den Islam, zorgvuldig verbergen;) de overeenkomst van het Poeschtoesch (hunne taal) met het Chaldeeuwsch; de genealogische lijst, onder j. malcolm berustende, dat de Afghansche groote familiën onmiddellijk van de Koningen van Israël afstamden; de uitspraak der taalkundige Zendelingen carey en marshman, dat de Poeschtoesche spraak veel meer Hebreeuwsche woorden heeft dan eenige andere; het gezegde van een' geleerden Afghan, dat zijn Volk Beni Israël (Israëllers), maar geene Tuhodi (Joden) zijn; eindelijk de arendsneuzen en Israëlitische gelaatstrekken der inwoners, die dadelijk de Heeren van het
| |
| |
Gezantschap troffen. 2. Verdeeling en Regering van het Afghansche Volk. (Ook hiervan is boven reeds eenig denkbeeld gegeven.) 3. Huwelijken, toestand der Vrouwen, Begrafenissen, enz. De Afghanen koopen, volgens de Aziatische manier, hunne Vrouwen. De leviraats-wet van mozes, dat de broeder verpligt is, de kinderlooze weduwe zijns broeders te trouwen, heerscht ook hier. Er schijnt veel meer eigenlijke liefde bij de Afghans bekend te zijn, dan bij de hen omringende volken van slaven. Eenigen verwerven hunne bruid, door hunnen schoonvader te dienen, zoo als jacob rachel verwierf: ons Noordhollandsch kweesten (iets ongehoords in Azië) is er zelfs niet onbekend. (Dit noemen zij Namsud Bosi, de genoegens der verloofden.) Vele jonge lieden gaan buitenslands, om zich een genoegzaam vermogen ter bekoming hunner geliefde te verwerven. Schakingen zijn gemeenzaam. Een hunner gedichten behelst de liefdesgeschiedenis van adam en doerkhani, die wel iets heeft van het treurig einde van pyramus en thisbé, of romeo en julia. 4. Opvoeding, Taal- en Letterkunde der Afghanen. De Mullahs, of Priesters, besturen de opvoeding; doch geen vierde gedeelte der mindere standen kan zijne taal lezen. Het Poeschtoesch is eene mannelijke, doch ruwe taal, meestal uit het Nieuw-Perzisch of Oud-Zend en Pehlwi afkomstig. Het Perzisch is zeer in gebruik, en het algemeene voorbeeld der Letterkunde. De Odendichter reman
wordt het meeste geacht: onze Schrijver, echter, houdt meer van den Dichter kaschal, een' krijgsman, die den grooten Mogol aurung-zeb durfde bevechten. 5. Godsdienst, Sekten, Mullahs, Bijgeloof. De Afghans zijn regtzinnige Sunnietsche Mohammedanen, doch omtrent andere Godsdiensten vrij verdraagzaam. Niet alleen Ketters of Schüten, maar zelfs Ongeloovigen (Christenen, Hindoes enz.) mogen in het land wonen, en zelfs hooge posten bekleeden. Er zijn ook vrijdenkers onder de Mohammedanen, en zelfs eene sekte, die men voor Pantheïsten zou kunnen houden; anderen zijn zelfs Godloochenaars; nog anderen prediken het alleen wettige bezit der goederen door leden hunner gezindte. Ter zijde van dit ongeloof heeft veel bijgeloof plaats. 6. Gastvrijheid, roofzuchtige Gewoonten enz. Herbergzaamheid en roofzucht gaan bij de Afghans, gelijk bij de Arabieren der woestijn, in de hoogste mate gepaard. Weigert men, in iemands
| |
| |
huis of tent binnengetreden, van de gastvrijheid gebruik te maken, zonder het inwilligen van zeker verzoek door den gastheer, zoo moet deze dit laatste doen, op verbeurte zijner eer. Nog sterkere aanspraak op onderstand geeft het zenden van een' sluijer door eene Vrouw. Moord gaat met de rooverijen der Afghans nooit gepaard. 7. Zeden, Gewoonten en Karakter der Afghans. De westelijke Afghans zijn doorgaans, in verscheidene opzigten, beter en beschaafder dan de oostelijke. Het vrije herdersleven wordt door de meeste Afghans zeer bemind. Het Volk is gezellig, houdt van verhalen, zingen, jagen en andere tijdkortingen, zelfs kinderspelen. Hunne slaven worden zacht behandeld. De kleeding verandert naar de Mode; en het is een zeer ongegrond denkbeeld, dat deze in het Oosten altijd, of zelfs lang, dezelfde blijft. Men zou de Perzische kleeding volgens chardin aldaar thans even vreemd vinden, als bij ons de allonge-paruiken. De zeden der Afghans vereenigen onafhankelijkheid met deftigheid, leergierigheid, werkzaamheid en gezond verstand. Ik ken, zegt de Schrijver, in Azië geen Volk, dat minder gebreken heeft. 8. Inwoners der Steden. Schets der onderscheidene standen, als kooplieden, winkeliers en handwerkslieden (in 32 gilden) enz. De policie is goed. De leefwijze der gemeenere, der burgerklasse, en 9. die der Grooten des Rijks, wordt in bijzonderheden beschreven. 10. Koophandel van Kabul. Natuurlijk alleen landhandel, doordien het Rijk geene haven heeft, en naauwelijks tot aan de zee reikt: dezelve wordt slechts met kameelen gedreven, en heeft plaats met Perzië, over Kandahar en Herat, Indië, over
Peschawer, Multan enz., het vrije en Chinesche Trukestan (Tartarije), over Cachemire, Peschawer, en vooral Kabul, een weinig met Thibet en Arabië; die met Indië is de aanzienlijkste; paarden en shawls zijn de voornaamste artikelen van uitvoer. 11. Landbouw en Landhuishoûkunde van Kabul. Men heeft vijfderlei landbouwers; eigenaars, pachters, kolonisten, daghuurders en lijfeigenen. Doorgaans wordt tweemaal in het jaar geoogst. 12. Tadschiks, Hindkis en andere Inwoners van Afghanistan. De Tadschiks zijn tegenwoordige Perzianen, waarschijnlijk oude Perzen, met Arabieren vermengd. Zij bewonen de vlakten, zijn gezetene landbouwers en ijverige Sunnieten: de meeste zijn onkrijgshaftig; maar sommige stammen hebben zich bijna onafhanke- | |
| |
lijk weten te houden. De Hindkis of Dsjauts (Dschaten) zijn Mohammedaansche Hindoes, talrijker, doch slechter en min geacht dan de Tadschiks. Ook vindt men vele Heidensche Hindoes, Kifilbaschen, landgenooten van den thans in Perzië heerschenden Koningsstam, en Schüten enz.
Ziet daar eene vlugtige schets van dit belangrijke werk, waarvan wij het derde en laatste Deel met verlangen te gemoet zien. Wij vreezen echter, dat het weder eene Vertaling van eene Vertaling is, namelijk uit het Hoogduitsch. Behalve een aantal Duitsche uitdrukkingen, gaven ons de aanteekeningen, die waarlijk uit geen' Hollandschen koker zijn voortgekomen, en vooral de spelling der eigennamen, grond voor dit vermoeden. Geen Hollandsch Overzetter zal b.v. Jauts door Dschaten, Jollalpore door Dschellalpur overbrengen, maar wel een Duitscher, die juist zoo spreekt. Waarom, indien men zulks om eene of andere reden gedaan hebbe, het niet op den titel vermeld? Of waarom niet, nog liever, het oorspronkelijke gevolgd? Dit zal toch wel te bekomen zijn. Anders laat de vertaling zich zeer goed lezen.
|
|