| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Heimwee. Naar het Hoogduitsch van Hendrik Stilling. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1820. In gr. 8vo. XXXVI, 117 en 454 Bl. f 4-12-:
Het lust ons, onze Lezers met dit werk wat nader bekend te maken, welks vertaling reeds lang door jungstilling's vrienden is te gemoet gezien, en hetwelk hem den naam van een' Ziener van den eersten rang heeft verworven. De nagedachtenis van dezen zonderlingen en, ja, ook grooten man is ons dierbaar, uit hoofde van het menigvuldig goede, door hem gesticht, en de ongeveinsde Godzaligheid, die bij hem beginsel was en doel. Hem beoordeelende naar den geest des tijds, op welken hij gewerkt heeft, en den invloed zijner geschiedenis op zijnen geest en hart in het oog houdende, zal men hem gewis nimmer kunnen minachten. Alles, wat ons van hem werd gegeven, verdiende opmerking en onderscheiding; en zelfs zijne Theorie der Geestenkunde - men ergere zich niet! -heeft hem aan de achting des onpartijdigen niet mogen onttrekken. Dat de man dwaalde, droomde, dweepte, enz. wie kan dat ontkennen? Maar verdiende hij daarom versmading, meer dan b.v. de Wijsgeer, evenzeer voor dwaling, droom en dweeperij vatbaar, enkel daarom, omdat hij een mensch is? o! Men moet vooral den man veel kunnen vergeven, wiens leven eene navolging was van Hem, die het land doorging, goeddoende aan allen, en die zeker zijne vrome droomen niet zal straffen. Wij hadden, wel is waar, zijne Theorie, buiten schade, wel kunnen missen; maar dan hadden we ook krom's Ernst en Luim moeten ontberen, een tegengift (dit onthoude men!) tegen stilling en tegen zoo veel
| |
| |
meer. Hoe het wezen moge, noch om die Geestenleere, noch om 's mans profetiën, zij het alleen de ligtgeloovige, en de met stilling dweepende vrome, die zijn Heimwee wil lezen! Elk ontvange het althans met achting, die des Schrijvers Kindschheid, Jongelingsjaren en Vreemdelingschap zich nog gaarne dankbaar herinnert; een boek, waaraan wij het laatste gezang van bellami hebben te danken, waarin hij betuigt:
Stilling! 'k wil op God vertrouwen,
Hem beminnen zoo als gij!
En (deze zijn de allerlaatste woorden, die wij, tot nog toe, van bellami kennen):
Stilling! 'k wil mijn' God ook vreezen,
En gij zult mijn voorbeeld zijn.
Het Heimwee zal echter te groot en te duur zijn, om zoo algemeen nuttig te wezen, en derhalve ook om schadelijk te zijn; dat 's eene geruststelling van belang! Immers zij, die zulke boekwerken betalen en doorlezen kunnen, zijn immers mannen, die een gezond en vast oordeel bezitten, en dus alles kunnen, durven en willen beproeven, en het goede bewaren! Ergo.
Wij treffen hier eerst eene Voorrede aan van den Vertaler sepp. Het belangrijkste in dezelve is, wat hij zegt van de verandering dezes werks, dat uit vier, in plaats van vijf Deelen bestaan zal, dewijl hij den Sleutel, (het vijfde Deel in het oorspronkelijke) voor zoo veel die op elk der Deelen betrekking heeft, bij wijze van Inleiding, telkens zal voorafgeven; hetgene wij niet anders dan zeer goedkeuren kunnen. Hierop verhaalt ons sepp, wat Heimwee is, verontschuldigt dat woord, en verdedigt de gepastheid van hetzelve, als naam voor dit geschrift, dat eens Christens Reize naar de Eeuwigheid behelzen zal. Dit vinden wij, voor het minst, niet noodzakelijk; maar sepp is uiterst naauwkeurig. Hij geeft verslag, dat hij niet alleen door op- | |
| |
helderingen en aanmerkingen, maar ook door aanwijzingen der Bijbelplaatsen, en door de Grieksche woorden uit Matth. XIII:35, ook zoo als ze in Psalm LXXVIII:2 staan, op het titelblad in het Hebreeuwsch te plaatsen - den Nederlandschen Lezer eenen dienst bewezen heeft. Het minst behaagt ons (niet omdat wij Recensenten zijn - o neen! maar omdat wij Christen-menschen zijn) het overige der Voorrede, waarin sepp spreekt van zijn doel met deze vertaling. Wij willen, om het belang der zake, hierop eens hechten. Die van vroomheid en Godzaligheid spreekt, mag, of hij Recensent of Schrijver of Vertaler eens werks is, op geenen anderen toon spreken, dan die duidelijk leert, dat men het met Paulus eens is, die de Liefde het voornaamste bestanddeel noemt van den innerlijken Godsdienst, en dat men afkeerig is van alles, wat, zelfs van verre, zweemt naar hetgene men wel eens geestelijken hoogmoed plagt te noemen. Maar nu - sepp schrijft: ‘hen, voor wie dit geschrift te vroom
zijn mogt, verzoeken wij hun geld en tijd liever aan iets anders te besteden’ (dan aan dit boek) - maar, Broeder in Christus! schoon gij voor reden geeft, dat ge ongaarne iemand ergert, is deze toon de echt-christelijke wel? En gij wenscht immers anderen ook in het bezit van ware vroomheid? Wij lezen verder: ‘Het zij toejuiching, het zij spot en verachting de vrucht zij van mijnen moeijelijken arbeid, zulks doet niets ter zake.’ Dat doet wel veel ter zake; daarvan hangt immers het nut, dat wij stichten, grootstendeels af? Zoude het u niet aan het harte gaan, als de goede zaak bespot en veracht werd? ook om dergenen wille, die zich daarin bezondigen? Wie zijn die baatzuchtigen, om wier oordeel men zich niet kan bekommeren? Het is goed, dat sepp, uit zijne gelijkenis, dit niet overbrengt; het ware echter nog beter gezwegen, daar nu iemand denken kan, dat zulke benamingen op eigen' lof nederkomen, en die is nooit welriekend. Sepp besluit met een' Apostolischen zegenwensch. Goed en best! Maar
| |
| |
aan wie? ‘Aan u, mijne Vrienden! maar vooral aan u, mijne Geliefden,’ zegt hij. Wie zijner lezers, dat is, zoo als wij merkten, zulke, die dit boek niet te vroom achten, onderscheidt hij zoo zonderling? Is dat Evangelisch? Als zoo eens een prediker des Evangelies, de allervroomste dienaar van Christus, de gemeente zegende? Deden dat de Apostelen? Stilling maakt ook dat onderscheid niet, hetwelk, juist omdat het vreemd is, meer kan hinderen, dan iemand mag lief zijn.
De Opdragt des Schrijvers zelven aan den Graauwen Man, dien zijne lezers wel nader zullen leeren kennen, en dien hij betitelt: ‘Hoogedel Verheven! welwijze Heer!’ doet onwillekeurig denken aan de Opdragt van Asmus aan zijn' Vriend Hain. Er komt hier ook een ernstig oordeel in omtrent Boekbeoordeelaren, bij welke het oordeel, dat bij stilling beslist, dat van den patroon dezes werks, weinig bekommering baart, en die den Graauwen Man een slaapverwekkend middel wanen te kunnen bijbrengen (bijbrengen?) Daar ons deze schoen niet past, trekken wij hem niet aan. Wij hebben deze Opdragt aardig gevonden; maar onzen smaak (de gustibus non disputandum) hinderde toch, hier en daar, een beeld; neem eens: de Graauwe Man zijn' sinaïtischen bliksem slingerende op die trotsche Dame, die op haar hinnekend ros ronddraaft, enz.
Zeer lezenswaardig is de volgende Opdragt aan alle Heimweelijdende Lezers, enz. Stilling verhaalt hier, op zijnen trant, wat hem aanleiding gaf, eerst tot zoodanig werk, en voorts tot deszelfs naam. Op zijn achtste jaar wilde hij al een tweede bunjan zijn, en eene Reize naar de Eeuwigheid schrijven. Belangrijk laat hij zich uit over de oorzaken, waarom hij naderhand zijn voornemen, steeds behouden, echter onuitgevoerd liet. Niet zonder nut zal men lezen, hoe zalig stilling was, toen hij al, wat hij van Godsdienst en Godsvrucht wist, zoo weinig betwijfelde,
| |
| |
als dat tweemaal twee vier is; hoe hij twintig jaren te strijden had, toen hij waande de bewijsbaarheid van hetgene tegen zijne vorige gevoelens overstond te mogen vooronderstellen; en hoe hij, niettegenstaande dit alles, een Christen blijven konde. Men moet hier den vromen man zelven hooren, en achting en liefde zal elken Christen voor hem innemen, al ware het ook, dat men hem in alles niet kon bijvallen, wat hij van zijne beoefening der Kantiaansche wijsgeerte zegt, en hoe hij daardoor tot de volkomenste zekerheid van zijn geloof kwam. Evenwel aan de beschrijving der Christens-reize werd niet gedacht, voordat de uitgever van stilling's Landhuishoudkundige Schriften hem een' stoot gaf; dat is, een woord, dat als eene vonk op tondel viel, - en nu besloot stilling, zijne eigene proefondervindelijke waarnemingen, door eene langdurige overweging van het profetisch woord, die hij daaruit getrokken had, in verband te brengen. (Deze woordvoeging laat vermoeden, dat de vertaling hier niet wèl geslaagd is. De Hoogduitsche uitgave bezit Recensent niet. De zin is echter wel te raden.) Hij bepaalde zijne keus tot den stijl van den Tristram Shandy van sterne. Heimwee is de naam van zijn werk: hoe langer hoe moeijelijker wordt de vreemdelingsreis, zoodat de Christen, overal uitgesloten, het heimwee wel krijgen moet: daarom schreef hij ook in een album: ‘Zalig zij, die het Heimwee hebben! want ze zullen te huis komen;’ en sedert werd dit papierenkind zoo gedoopt. Hij wijst verder de gepastheid van dezen naam aan. Hierbij gewagende van zulke, die de Christelijke kerk met den wijn der Babylonische hoer willen drenken, voegt hij er een woord bij over Openb. XVII:5. Indien alle lezers der Letteroefeningen dat woord verstaan, dan zijn er meer uitverkorenen, dan vader
stilling dacht. De verborgenheid dier hoer, die elk moet tegenwerken, en die misschien weldra openbaar wordt, staat over tegen de, in heerlijkheid uitblinkende, verborgenheid van het rijk van Jezus, die echter zeer onderscheiden is van de verborgenheid
| |
| |
der Godzaligheid, 1 Tim. III:16, dewijl zij eerst zal geopenbaard worden, als Hij in zijne heerlijkheid verschijnt. Elks verpligting, om deze verborgenheid van het Godsrijk te bevorderen, wordt ernstig aangedrongen. Het Heimwee geeft de wijze op, hoe men dat moet aanleggen. ‘Die het vatten kan, zal het vatten,’ zegt stilling; ‘maar wij zullen ons niet te veel aan den vijand blootgeven: hij, die met verborgenheden aangevallen wordt, moet zich ook met verborgenheden verdedigen: zulks is dan ook de reden, waarom men dergelijke verborgenheden niet openbaren kan.’ Nadat stilling de Ridders der orde van het heilige kruis vermaand heeft, om niets te doen, dan op bevel van hunnen Grootmeester, waarschuwt hij, laatstelijk, tegen die lantaarnopstekertjes en lampmannetjes, de Pharizeërs onzer dagen, die, onder anderen, waken, dat de Romeinen niet komen, om land en volk te veroveren, en juist door dat waken den zoogenoemden Romeinen ter prooije worden. ‘Ja waarlijk,’ roept hij uit, ‘den Romeinen - wie dit leest, maar ook verstaat, lette er op! Ik heb het gezegd, en mijne ziel gered!’ - Om soortgelijke verborgenheden, ware het wel te wenschen, dat men hier eene dagteekening laze. Het is zes en twintig jaren, meenen wij, geleden, dat stilling zoo schreef.
Zoo uitvoerig wilden we eens bij het Voorwerk van dit zonderlinge boek zijn, om er de aandacht onzer Lezers op te vestigen. Wij gaan over tot een verslag van den Inhoud dezes Deels. Hetzelve behelst vier Boeken, waarop de Inleiding, of Sleutel, voorafgaat. Men moet eerst die Inleiding lezen, om elk Boek te verstaan, en dezelve gestadig raadplegen: wij zouden ze, in plaats van Sleutel, die ons de deur eenmaal opent, en dan brengt, waar wij zijn willen, liever anders, b.v. het licht op den kandelaar, noemen, dat men telkens, ter beschouwing van stilling's beelden, behoeft omhoog te houden.
In het eerste Boek vindt men:
| |
| |
1o. De opwekking van het Heimwee door den armen Predikant. Voor Christiaan was de Liefde tot den Naasten de opwekking van het Heimwee, onder het wijs bestier zijner Ouderen. Ernst Gabriel van Oostenheim is zijn Vader. Dit beteekent de voorbereidende Genade, om derzelver ernst, Goddelijke kracht, en oorsprong uit het eeuwig Oosten. Met deze werkt altijd, op hare wijze, de Moeder mede, die aan het klokje of de schel trekt, zoo dikwijls er eene nieuwe toedragt van zaken begint. Zij is de Moederlijke Voorzienigheid, die, vooral bij menschen van hooge roeping, steeds opmerkzaam is en maakt op elke verandering in de Goddelijke leiding of Heimwee-reis. De Vader voedt op zonder dwang, vooral werkende zoo, dat alles bij zijn kind als van zelf komt, hoewel het buiten hem eigenlijk niets vermag. Belangrijk inderdaad is de opmerking, dat door menschlievende weldadigheid de overgang tot het werkdadig Christendom gemakkelijk gemaakt wordt. Daarom verschijnt hier de arme Predikant, tevens een voorbeeld des lijdenden Christens; en zijn toestand, Christiaan bewegende, was voor hem, hetgene eens een muggensteek was voor de Keizerin elizabeth, eene allergewigtigste en veel beslissende verandering, waarom dan ook zijne Moeder aan de schel trok. Men leest met genoegen de redding des armen mans door Christiaan; terwijl men met hem nieuwsgierig gemaakt is naar
2o. De geschiedenis met den Rotsbewoner. Een geest verschijnt op den muur van een' Rotsburg, (Gods geestelijken tempel op aarde.) Die geest heet Urania Sophia van Edang, d.i. de Hemelsche wijsheid en genade. (Edang, van achteren af gespeld.) Eenzaam wandelt deze op die verhevene ruïne, bij den dag, dat is, onzigtbaar bij het licht der nieuwmodische Filozofie; maar, laat zich het verstand eerst door de zon der Geestenwereld doorgloeijen, eer het zelf verlichten wil, dan, bij dat licht der maan, is Urania zigtbaar. De gewone mensch houdt haar voor een spooksel, dat men niet kan
| |
| |
naderen dan door den dood. Christiaan's Vader onderhoudt hem, in eene stille landstreek, werwaarts hij hem geleid heeft, (de mensch, die den weg der heiliging inslaat, moet buiten het gewoel der verfijnde zinnelijkheid zijn) over den herfstdood en het heimwee der natuur, en doet hem dat verschijnsel naderen, ontmoeten, kennen. De voorbereidende Genade den mensch vatbaar gemaakt hebbende, wordt hij met de waarheid van den Godsdienst vertrouwd. Een groote hoop, allen mannen, hebben het over dat verschijnsel heel druk; en het gerucht verspreidt zich, dat het de geest is van een' overleden' Burgemeester, of dat het een spotboef is, (Bijgeloof of Huichelarij.) Velen zien het aan; maar daarbij blijft het. Christiaan nadert, met zijn' Vader Urania, en, haar zijn Heimwee geopenbaard hebbende, wordt hij tegen alle bezwaren bemoedigd, onder anderen met deze woorden: ‘Gij behoeft maar onveranderlijk te willen, zoo kunt gij zeker.’ Hem wordt geboden, na zeven dagen voorbereidens, op den avond van den zevenden dag alleen terug te komen, om haar onderrigt te vernemen. Het zevental herinnert de Schepping; zoo heet ook 's menschen heiliging. Christiaan overpeinst drie vragen, die hem zijn Vader opgeeft. Waarom heb ik het Heimwee? Wat houdt mijne neiging naar het Vaderland zoo gespannen? Hoe zal ik te huis komen? Zijn geest moet daartoe gezuiverd worden van het aardsche, om zich zoo op te heffen, en zich, in zijn waar Vaderland, tot genezing veler kranken, uit te zetten, enz. (want Christiaan is ten werktuig in het rijk der waarheid bestemd.) Na een tusschenbedrijf, op den avond van den zesden dag, eene vertooning der onstuimige natuur in den herfst, strekkende alleen, om, aan den avond van den tegenwoordigen zesden grooten
werelddag, 's Heeren dienaren voor zijne komst te bereiden, wordt de plegtigheid van den zevenden dag verhaald, op welken Christiaan met den naam Eugenius (welgeboren) ingewijd wordt. Verbazend zinnebeeldig is deze geheele inwijdingsgeschiede- | |
| |
nis, in welke alles zijne bepaalde beteekenis heeft, en Eugenius zijnen geest en vuurdoop ontvangt. Men moet dat in het boek zelf lezen, en zal dan althans stilling's vernuft bewonderen. Eugenius is nu een Kruisridder; want onze tijd vordert niet alleen Christus-belijders, maar strijders, helden, die met waarheid, geduld en liefde oorlogen. Na eenige aanmerkingen en wenken enz. (van welke stilling zegt: ‘die ik elk verzoek wel in acht te nemen, en dan te paard gestegen, want vooruit is de weg’) leest men
3o. De onderneming der reis zelve. Gelijk overal, hier is het bijzonder duidelijk, stilling's schriften en zijne geschiedenis hangen aaneen. Zij gaan naar Frankfort. Wie? Eugenius en zijn bediende Hans Eerlijk: deze is het eerlijk, regtschapen temperament, zoo als vooral den Kruisridder past. Gelijk bij elken Christen, bij hem vooral komt het op een' bediende, die dikwijls meer invloed heeft dan hij mag, op het temperament, veel aan. De reis is aangevangen, d.i. de beoefening der Evangelieleer. Bij den eersten inkeer in zich zelven smaakt die reiziger al de vreugde, welke de bewustheid der veiligheid aanbrengt, hier onder het beeld der eerste nachtherberg voorgesteld. Maar nu
4o. De Graauwe Man in de herberg. Deze is de tuchtigende Genade, of het Geweten, die de leidsman wordt des reizigers, door wien nu beide Ouders hun bestier uitoefenen. De Kastelein, bij wien men aan tafel gaat, is de oude mensch. Bij hem is een Advocaat, de Ligtzinnigheid, des zondaars gevolmagtigde en verdediger; een Ambtman, de heerschende Hartstogt van den onbekeerden toestand; een Secretaris, of Geheimschrijver, bijziende, kortzigtig, alles door een kijkglaasje naar zich toe halende; deze is de slangenlist, van welke zich de zondige hartstogten bedienen; een Koopman, de Woekerzucht; een Hessisch Officier, de natuurlijke Edelmoedigheid; en Anonymus, een aan Eugenius nog onbekende Policie-beambte der Voorzie- | |
| |
nigheid, der tuchtigende Genade tot hulpe toegevoegd. Alleen de Graauwe Man eet niet mede; wel Anonymus. Hiervoor wordt reden gegeven. De eerste is allen tot schrik, en door zijne ontdekkingen verwijdert hij Geheimschrijver, Ambtman, Koopman en Advocaat. De Hessische Officier wendt zich vriendelijk tot den Graauwen Man, die hem zijne waardigheid staaft door de herinnering van de edelste verborgene daad, die hij bedreven had, en door de openbaring van een Gode alleen bekend zielsgeheim. Ook de Waard gaat, zoowel als deze, heen. Hij wordt echter van den Graauwen Man betaald, met eene bijgevoegde vermaning tot meerdere weldadigheid. Eugenius verstaat niets van het gesprek tusschen Anonymus en den Graauwrok, nadat deze hem bevolen had, wat hij in het vijfde Art. ten uitvoer brengt. Recensent kan niet nalaten, allen naar dit tooneel in de herberg te wijzen. Het hart des
aanvangenden Christens is nu gereinigd van alle zondige hartstogten; de Moederlijke Voorzienigheid staat weêr aan de schel. Wat zal het nu zijn? De reine menschenliefde moet uit haren druk bevrijd worden, en in een' kring van werkzaamheid gebragt - aan zulke trekken erkent men stilling's hart, en eerbiedigt hem. Men leze vooral
5o. De geschiedenis van Gerold's Weduwe. Deze is de reine, zuivere Menschenliefde. Zij was gehuwd met Gerold, het natuurlijke Vertrouwen op God. Maar de Ambtman, (en nu wordt het verwijt, hem door den Graauwen Man gedaan, opgehelderd) de zondige Hartstogt, was aan het geluk dier beide gevaarlijk geweest. In des Ambtmans ziel was de edele neiging tot menschenliefde vervormd tot die van den wellust. Vóór Gerold's huwelijk had de Ambtman die schoone onschuld, maar te vergeefs, belaagd, en voorts verdrukt. Hij steunde op zijn' Schoonvader, het Vernuft, Minister van een' Vorst, afwezig in dienst als Generaal; die zedekunde, die, als hoofd, staat aan de legermagt der valsche verlichting, en alles door vernuft en hartstogt, Minister
| |
| |
en Ambtman, in zijn eigen land, regeren liet. Door een' Sluipmoordenaar, Geldzucht, had de Ambtman naderhand den man van Gernholda doen ombrengen, en uit haren boedel vernietigd een bewijs van eene leening van 100 carolinen, aan dien moordenaar eens door Gerold gedaan. Toen Eugenius te Reinheim bij den Predikant (het Evangelisch gebod der liefde) zich het ongeval van vrouw Gerold verhalen liet, klaagt zich daar de moordenaar zelf aan, verbrijzeld van boetvaardigheid; een onbekende brengt 100 carolinen, en men verneemt, dat de Minister gevangen, en 's Ambtmans huis bezet is. Hierop volgt
6o. Een geval met een' Jood. Hans Eerlijk vertelt het aan zijn' Heer. Deze Jood (men moet zijne ruiling van een paard voor een horologie enz. zelf lezen) beteekent de voorzigtigheid der slange, den Christen zoo onontbeerlijk, als de slangenlist niet te dulden was.
7o. Het afgelegen huis van een Zwitsersch Mennoniet. Een kind (de Voorzienigheid leidt tot haar groot doel dikwijls door de geringste middelen) overhandigt aan Eugenius een briefje, waarin hij zijn' naam en het bevel las om dat kind te volgen. Dit briefje van de Rotsbewoners, Gods genadewerkingen, zoo besteld, is veilig. Men volgt, langs een' weg, dien men zelf niet zoude hebben verkozen, en moet wezen in een huis, daar Eugenius zich bijna schaamde te gaan. Zelfverloochening en nederigheid moet geleerd worden. Hier woonde Urania met haar' Vader, eenzaam, stil, een huisgezin geheel uit de mode. Een meisje van Grieksche houding, maar aan een spinnewiel, zoo ziet er de Hemelsche waarheid bij den eersten opslag uit, en de oude Zwitser, het zaligmakend geloof, maken grooten indruk. Urania verbindt reeds Eugenius aan zich. De Zwitser, het geloof, de lamp op tafel zettende, gaat voor het zinnelijk vernuft een licht op, dat niemand kan behagen, maar elk, die niet reeds zoo als Eugenius is voorbereid, zoude doen terugbeven. Ware het anders, elk werd dan terstond Christen. Maar Eu- | |
| |
genius staat de proef, om het zinnelijke te verloochenen om het zedelijke schoon, door, en ontdekt dan toch de Hemelsche schoonheid van Urania. Want hetzelfde kind bragt hem een' brief, waarin hem geraden werd, zich door haar de oogen te laten genezen, en haar ten huwelijk te vragen. Het gebeurde. Wetende, dat het masker des doods leven en schoon bedekte, vroeg en verkreeg hij haar woord. Hier is den reinen alles rein. De nachtrust van Eugenius en zijn ontwaken verbeelden den vrede des gemoeds en de ware verlichting van hem, die de waarheid vindt, en zich door het geloof laat
wekken. Hij wordt plegtig door de waarheid, die hem tot Kruisridder gezalfd en gedoopt had, zoo verlicht, dat hem nu alles in deszelfs ware gedaante voorkomt, enz. enz. Van Urania afscheid nemende, die hem altijd, waar het behoeft, zal nabij zijn, zet hij de reize voort.
Ook hier heeft meer dan ééne bijzonderheid opzigt tot elken Christen, en bepaalder tot de door stilling zoo genoemde Kruisridders; maar ook profetische bedoeling, van welke de vrome man niet meer dan wenken geeft, zoodat Eugenius b.v. ook de Kerk beteekent, de inwijding door de Rotsbewoners de Hervorming, en de verloving met Urania op de Christenheid in de eerste helft der 18de Eeuw ziet.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|