Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
bekend, - het onderwerp en de manier van uitvoering zijn belangrijk, - en de man heeft tien jaren aan dit boekje gearbeid: dit alles zegt het voorberigt; en, voegt het er bij, het enkel doorbladeren van het werkje zal een' ieder overtuigen, dat het goed en voortreffelijk is. Onze taak was alzoo niet moeijelijk; wij hadden maar in te zien en te doorbladeren, en vonden in 76 paragrafen aangeteekend, waarop een welvoegelijk gedrag gegrond is, en de voorwaarden tot hetzelve; waarop dan de welvoegelijkheidsleer, in veler-, bijna schreven wij daar duizender-lei opzigten gebijzonderd, wordt voorgedragen, waarvan wij, ter proeve van het diep nadenken des stellers, tien jaren lang, het volgende, dat ons daar juist in het oog valt, gaan afschrijven: ‘De zindelijke zal alle ochtenden, of zoo menigmaal het noodig is, zijn haar behoorlijk kammen, opdat het niet, gelijk het haar van den onzindelijken, eene bewaarplaats van stroo, vederen, of wel van eene soort van levende wezens zij. Hij zal daarom ook niet in de onwelvoegelijke verlegenheid komen van met de vingers in het haar te moeten zitten en zich te krabben. Naardien lange, met vuil gevulde, nagels aan de vingers eene zeer walgelijke vertooning maken, zoo zal de beminnaar der zindelijkheid de einden der nagels nooit over de vingers heen laten groeijen, maar zorg dragen om ze ten gepasten tijde te korten. Tegen de zindelijkheid en welvoegelijkheid strijdt verder, wel niet het snuiten van den neus in het algemeen, wanneer het door middel van eenen zakdoek, maar wanneer het zonder dien, of ook met denzelven, maar op eene te veel geruisch makende wijze, in het bijzijn van anderen, geschiedt. De zindelijke zal daarom, wanneer hij deze noodzakelijke verrigting, in het bijzijn van anderen, niet vermijden kan, zich daarbij zoo min mogelijk doen hooren, ook het gezigt van anderen afwenden, en vooral niet de lompheid begaan, na gedane reiniging, in zijnen zakdoek te zien. Even zoo zal hij ook niet alleen een te sterk niezen, door het voorhouden van zijnen zakdoek, verhoeden, maar ook anderen en zich zelven daardoor voor de vuile bevochtiging, die ligt een gevolg van het heftige onbedekte niezen zijn kan, beveiligen. Zijn speeksel zal hij geenszins in elk vertrek, aan de eerste de beste plaats naast hem, op den grond uitwerpen, maar, zonder iets te | |
[pagina 566]
| |
laten merken, naar de kwispedoor, zoo er die is, omzien,’ enz. enz. enz. Ziet daar iets van de belangrijke onderrigtingen, die men noodig hield uit Duitschland voor ons te doen overkomen en te vertolken! Wij wenschen der Nederlandsche natie met deze vrucht van tienjarige Duitsche geleerdheid geluk, en voegen er eeniglijk, tot een waardig annhangsel, nog bij, de herinnering van den vader van tristram, en diens omzigtigheid bij de keuze van een' gouverneur of opvoeder voor zijn kind, welken hij aanmerkte als den spiegel, waarin het kind zich van den ochtend tot den avond zou moeten beschouwen, volgens welken het zijn gelaat en gestalte, en misschien de binnenste gevoelens van zijn hart, zou moeten schikken; en daarom wilde hij er gaarne een' hebben, die zoo veel mogelijk overal gepolijst was, en regt bekwaam voor zijnen zoon, om zich te spiegelen. - Dit vond oom tobias zeer verstandig. De oude tristram beweerde, dat er in alles zekere draai en houding van het ligchaam is, welke bewijzen, dat een man inwendig goed is; en dat pythagoras een man van letteren was, bleek reeds bij het opbinden van een' takkebos; en hij hield staande, dat een man van verstand zijn' hoed niet kan nederleggen, bij het intreden van een vertrek, of denzelven bij het heengaan opvatten, zonder dat hem iets ontslippe, hetwelk hem doet ontdekken. Om deze redenen wil ik niet, voer de zorgvuldige man voort, dat de gouverneur dien ik kiezen zal voor mijn' zoon, zal wezen lispend, of scheel, of pinkoogend, of grof van stem, of stuursch van opslag, of mal van uitzigt; of dat hij op zijne lippen zal bijten, of op zijne tanden knarsen, of door den neus spreken, of daarin peuteren, of dien opblazen. Ook zal hij niet te schielijk moeten gaan, of te langzaam; of zijne armen op elkander leggen, want dat is luiheid; of die bij het lijf laten nederhangen, want dat is gekheid; of die in den zak steken, want dat is nonsens. Hij zal ook niet mogen kloppen, knijpen of tikken met de vingers, of zijne nagels afbijten of afsnijden, of rogchelen, of spuwen, of opsnuiven, of trommelen met handen of voeten in eenig gezelschap. Ook zal hij (naar het voorschrift van erasmus) niet mogen spreken tegen iemand, die watert, of zich ophouden over eenige onreinigheden. - Dat is nu wederom zeer | |
[pagina 567]
| |
zot, zeide oom tobias bij zich zelven, die, het eindelijk niet langer kunnende uithouden, vroeg: Waarom moet hij niet liever zijn rondborstig en edelmoedig en menschlievend en dapper! Dat zal hij ook moeten zijn, antwoordde de oude, en gaf zijnen broeder de hand. En hierin zal de Heer dolz ook wel van hetzelfde gevoelen zijn. Hij neme ons maar niet euvel, dat wij hem eens bij de stukken wilden aantoonen, dat er ook in de welvoegelijkheidsleer meester boven meester is. Zijn boekje kan, voor zoo ver het door ons daaruit medegedeelde betreft, in een' of anderen afgelegen' hoek van het Moffenland misschien nog wel voortreffelijke diensten doen. |
|