Romancen, Balladen en Legenden. IIde Stukje. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1819. In gr. 8vo. 100 Bl. f 1-16-:
Wij hebben ons over het eerste Stukje dezer Romancen, Balladen en Legenden zoo duidelijk, en over den Dichter of Navolger derzelve, den te regt beroemden tollens, zoo loffelijk uitgelaten, dat wij er weinig of schier niets hebben bij te voegen, dan alleen, dat wij door dit tweede Stukje dáárin volkomen bevestigd zijn, dat wij, als ware en welmeenende vrienden van den man en zijne gedichten, naar waarheid gesproken hebben. Als proeven, hoe men in Duitschland, ondanks losheid en genie, nog bij Nederland in fijnen smaak en oordeel ten achteren is, kunnen deze Navolgingen zelve gerust dienen, ten zij men ze liever beschouwe als proeven, hoe de groote tollens, ook in verlorene oogenblikken, door het overbrengen van vreemde, losse gedichtjes, die door allerlei wendingen daartoe bijzonder geschikt zijn, zich ontspant en oefent. Het best in dit bundeltje beviel ons, nevens de inderdaad wilde Jager van den naïven burger (die, ware hij zoo wild niet geweest, zijnen roem onbevlekt zou hebben overgebragt) en de Doodgraver van seidel, Nannij, naar haug, hoewel de toepassing niet dan met veel voorzigtigheids dient te geschieden. Het denkbeeld, echter, de gemakkelijke gang, de eenvoudige uitdrukking, en de uitstekende overbrenging, (trouwens deze is in alle voortreffelijk) maken het voor ons ter overname meest verkieslijk. Zie hier hetzelve:
De blonde Nannij, vol van vuur,
Vergat haar' pligt in 't groenend dal,
En baarde, in 't aaklig winteruur,
Een knaapjen in den runderstal.
‘Red, red mij, zuster! hulp en raad!
Bewaar uw bloed voor schimp en smaad;
Verberg mij met mijn' zuigeling...’
‘Neen!’ zei de zuster, ‘neen!’ en ging.
De blonde Nannij, bloo en mat,
Den boezem en de haren los,