| |
Tooneel- en Mengel-poëzij, door A. Beeloo. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1820. In gr. 8vo. VIII en 180 Bl. f 3-:-:
‘Alwederom een Bundel Gedichten, en van een' Jongeling, nog weinig, of in 't geheel niet, als beoefenaar der Dichtkunde bekend!’ - Dezen uitroep, en een gefronst voorhoofd er bij, verwacht de Dichter. Eilieve! waarom juist dat knorrig gezigt, eer men heeft gelezen? Wat scheelt het, of de Dichter jong, en, als Dichter, onbekend is, levert hij maar Poëzij? De luister der Dichtkunde en het getal der Dichters, in onze dagen, veroorzaken toch, dat veler gerijmel ons niet zoo gemelijk maakt. Verschijnt er een nieuw Dichtwerk, waarom dan niet met blijdschap uitgeroepen: ‘Alwederom enz.,’ hopende, dat de lezing des werks die blijdschap zal bevestigen. Maar beeloo zoude, door zijne Voorrede, ons van de lezing zijns werks wel afschrikken, althans als wij, geachte Lezers! zoo gehumeurd waren, als hij van zijne geachte Lezers vermoedt. Immers, als hun gefronst gelaat na de lezing zijner verzen eenigzins is opgehelderd, zal zijne zegepraal volkomen zijn; en echter kan hij dat gefronste voorhoofd maar eenigermate billijken. Och! had hij dat geheele Voorwerk maar weggelaten, dat ons de aanleiding tot de uitgave zijner Poëzij mededeelt! Het is zoo al het gewone kompliment. Hij vertelt ons, dat het hier voorkomend Treurspel aan de tweede klasse van het Koninklijk Instituut ingezonden geweest is, maar den prijs niet verkreeg, die, trouwens, aan meesterstukken ontging. (Wel foei! dat 's niet Koninklijk of Nederlandsch van dat Instituut!) Beeloo's vrienden, echter, drongen sterk aan op
| |
| |
de uitgave van dat stuk. Daar kwam hij schoorvoetende toe; doch nu was hij er ook door, en, als het ons niet te veel geld zoude gekost hebben, had hij er gaarne nog een Blijspel bijgedaan, om alles bij elkander te hebben; maar dat krijgen we nu in eene tweede Verzameling, als men hem weêr aanspoort om iets uit te geven.
Recensent wil hem daartoe wel opwekken, onder voorwaarde, dat hij de fijne schaaf, zoo als men zegt, eerst goed over iets en alles, dat hij uitgeeft, late gaan, en bepaalt zich nu het langste bij het hier voorkomend Treurspel, Numitor en Amulius.
Hij waagt veel, die, nog jong, zijn dichterlijk talent beproeft aan het Treurspel, en heeft, voorzeker, geene schande nog behaald, al behaalde hij den prijs niet, die aan meesterstukken toekomt. Geene soort van schriften - op deze verklaring van blair dingen we niets af - is een zoo zekere proefsteen van eene grondige kennis van het menschelijk hart; en die is toch wel de eigendom niet van elken jongeling. Wij hebben ze dan ook hier niet ontdekt; en, is het waar, dat deze soort van Dramatische Poëzij, door het werken op onze hartstogten, vooral aan de verheffing van deugdzame neigingen moet dienstbaar zijn, bij dit zedelijk doel schiet des Dichters stuk veel te kort. Het onderwerp zelf (men weet, hoe veel duisternis de echte geschiedenis omzweeft; hoe verschillen livius en plutarchus in derzelver voorstelling!) schijnt ons daartoe ook niet zeer geschikt, althans alleen onder de bewerking van eene fiksche hand en veel beleid.
Amulius openbaart zijn voornemen, om zijnen broeder om te brengen, aan Claudius, die het hem echter ontraadt, maar het aan Numitor bekend maakt. Dezen wordt, door den Koning, een landstrooper in handen gesteld, welken de Hoofdman der Lijfwacht gaat halen, waardoor Numitor aanleiding krijgt tot eene alleenspraak. Zoo verre het Eerste Bedrijf.
Veel onnatuurlijks komt hier voor. De snoode Amulius biecht, vrij uitvoerig, zich zelven en zijnen vertrouweling zijne gruwelen voor; maar, zoo misdadig als hij zich belijdt, zoo beklagelijk maakt hem, wien al zijne misdaden voor oogen staan als spoken, zijne wanhoop. Hieraan is het, denkelijk, ook toe te schrijven, dat hij zoo dwaas redeneren
| |
| |
en vragen kan, hoe hij toch duizelig kan wezen, staande op den top des roems; er bijvoegende, dat hij zich toch nog verheffen zoude. Claudius, een man van deze geloofsbelijdenis:
‘De deugd eischt ieders hulde, ofschoon wij haar verzaken.’
zoekt toch, onder allerlei mooije praatjes, zijn' Koning af te brengen van deszelfs voornemen, en houdt daartoe eene redevoering over het onbetamende van dat plan. Hij is een goed Physiognomist, maakt van Numitor tegelijk eene soort van Patriarch en een' Dondergod, en roept uit:
‘Wie ziet hem eenmaal slechts, die reeds zijn hart niet kent?’
Zoo ver, lavater! hebt gij het toch nooit gebragt! Zoo knap een Redenaar is hij niet. Hij brengt het, met zijne waarschuwingen aan Numitor, wel zoo ver, dat deze terstond, ook al op het gelaat af, van de opregtheid van zijn berouw overtuigd is; maar met het troosten gaat het zoo goed niet: ‘Wij grijpen, zegt hij, dikwijls naar eene schim, die spoedig is vervlogen;’ maar geene zwarigheid: het kan verkeeren. Op een' wenk van het noodlot, ‘wordt die schaduw straks een beeld.’ Is het wonder, dat Numitor uitroept: ‘Wat wil die duistre taal!’ Claudius antwoordt:
‘Zij zegt: niet alles is voor ons geheel verloren,
Wat we aan ons minnend hart, onze oogen zien ontrukt.’ enz.
Het is te hopen, Lezer! dat ge er nu zoo wat achter komt, dewijl ieder de beste uitlegger is van zijne eigene woorden, en Claudius betuigt:
‘Ik kan geen' klaarder' zin aan mijne woorden geven.’
Willen we dan nu maar zeggen, dat het genoeg is opgehelderd, wat eene vervlogene schim is, in een beeld veranderd?
Vindt ge het niet heel broederlijk van Amulius, die toch zijn' broeder den hals wil breken, dat hij hem dien strooper toezendt, ‘opdat gij,’ zoo zeide hij, ‘u regt verschaffe?’ (verschaffet.)
Die landstrooper was er geen van professie.
| |
| |
‘Een zachte majesteit blinkt op zijn schoon gelaat;
Het boezemt eerbied in, maar doet in 't minst niet vreezen.’
zegt de Kommandant; dus alweêr een Physiognomist!
Volgens het Tweede Bedrijf is die jongeling regt dankbaar, dat hem Numitor voor zich duldde, om deze bondige reden, dewijl hij nu zijne onschuld veel klaarder hem bewijzen konde, dan - wanneer hij daartoe niet in de gelegenheid was. Hij doet het dan ook. Zijn broeder Romulus, wiens gewaad de wacht verblind had, komt hierop aan, en, daarop, beider voedstervader Faustulus. Deze kwam van den Koning; op zijn verzoek was hij daar gebragt, ziende geen' anderen weg, om het gevaar te ontgaan, waarin hem zijne belangstelling in Romulus gestort had, vooral om den korf, in welken de beide broeders, vóór twintig jaren, op den vloed gelegd waren, en dien hij bij zich had, toen hij Romulus ging zoeken, omdat men nooit weet, hoe een ding te pas kan komen. Uit hem wist de Koning, dat zijne neven nog leefden; maar wordt door hem, omtrent hun verblijf, misleid. Dit veroorzaakt thans de ontdekking aan Numitor, dat zijn gevangene en deszelfs broeder zijne eigene kleinzonen waren, aan welke hij nu een droevig verhaal doet van het lot hunner moeder, haren eed aan Vesta geschonden hebbende, omgebragt door dezelfde wreedheid, die haar tot dien eed dwong; waarop Romulus, wiens bloed verstijft, en ook kookt, den ondergang des wreedaards zweert.
Sylvia was, intusschen, door Claudius, die twintig jaren, verborgen gehouden, en komt thans voor den dag, terwijl (hiermede vangt het Derde Bedrijf aan) Amulius bezig is aan Claudius te verhalen, hoe benaauwd hij het door een droom, gezigt had, in hetwelk hij Sylvia had herkend. Gelukkig dat Claudius niet van zijn stuk raakt, en de Koning haar nog houdt voor een spook, voor hetwelk hij zich wegpakt naar de andere zijde van het tooneel. Zij hervindt vader en kinderen, en het besluit komt tot stand, wat zij er tegen inbrenge, dat, zoodra het avond is, Romulus zal aanvallen, en het volk, door Claudius tot opstand te bewegen, in Numitor zijn' ouden Koning wederzien zal.
De alleenspraak van Sylvia, die het Vierde Bedrijf opent, had wel wat korter kunnen zijn, maar hinderde ons minder in haar, dan de doorgaans zoo lange redeneringen in de twee
| |
| |
vorige Bedrijven, die toch de aandoening zelden opwekken. Remus brengt goede tijding aangaande den volksgeest terug; en hierdoor merken wij, dat Romulus het mis had, toen hij zijne moeder troostte: ‘Blijft Remus u niet bij?’ Nu, deze had het ook zoo begrepen; want hij zeide: ‘'k Volg haast uw schreên;’ maar Numitor had ook gezegd: ‘Volg ons, mij en uwe moeder,’ en: ‘Gij, Remus! blijft mij bij.’ Nu, er loopt wel meer in de war. Numitor, even te voren, ontvlamd in woede en haat, en begeerende, aan het bloed, dat aan zijns broeders zwaard rookte, deszelfs eisch te voldoen, wil nu weêr al het leed vergeven, en den broeder sparen. Deze, razend op het volk, dat zich tegen hem gesteld heeft, en dat niet met gejuich(!), wenscht zijn' broeder te spreken, die hem ook wel ontmoeten durft, niet geloovende, dat zijne drift hem tot het ergste konde vervoeren. Dat had hij echter niet geraden; want, toen hij den broeder alles verweet, onder anderen, dat hij, met tijgerklaauw, en tanden uitgevast(?), zijne kinderen had verscheurd, wordt hij gewaarschuwd door Amulius: ‘Mijn dolk zal u terstond doen zwijgen.’ Daarvoor is Numitor toch niet bang, weigerende het verblijf van Romulus en Remus te ontdekken. Men begrijpt, hoe boos de tiran wordt, vooral daar de Hoofdman hem nu het volksoproer komt verhalen, en dat het zelfs Sylvia van zijne hand eischte. Numitor zoude dan ook nu gegrepen zijn door de wacht, ware niet Sylvia met haren dolk tusschenbeide gekomen. Nu merkt de Koning, dat zij vooral geene schim was, en evenmin een beeld; en zij ware door hem doorstoken, ware Remus niet
toegeschoten, en hadde Claudius niet betuigd thans tot deugden weder te keeren. De wacht was er toch? Ja, en krijgt bevel om ze altemaal te pakken; doch - daar komt ook niet van. Sommigen, ja, voegen zich op zijde van Amulius, maar anderen van Numitor; en daar staan ze, zoo het schijnt, zeer stil en bedaard. Er komt nieuwe verontrustende tijding, hetwelk Amulius, hoofdzakelijk, doet zeggen, dat hij hen allen wel zal vinden, maar eerst het oproerig volk straffen gaat.
Maar in het laatste Bedrijf wordt hij zelf gestraft; althans het loopt bloedig met hem af. Het is moeijelijk te gissen, hoe die zamenspraak met zijn' broeder er in komt, die alleen hem, verzeld van den Hoofdman, ontmoet, en hoe die zoo eindigt. Over Romulus is men zeer bekommerd; doch hij ver- | |
| |
schijnt zelf, terwijl zijne moeder bijna bezweken is. Om harentwille had hij zijn verhaal wel wat mogen bekorten, want het is om flaauw te worden; maar dan had ook zijne welsprekendheid zoo niet geschitterd. Uit den ergsten nood was de overwinning gerezen; doch, daar men van Remus niets vernam, ontbreekt er nog veel aan de blijdschap. Maar ziet! Remus verschijnt, en de door hem gevangene Koning. Deze is nog zeer brutaal, en zoude door Romulus zijn afgemaakt, had het de goede Numitor niet belet; maar nu maakt hij zich zelven van kant, onder dezen uitroep:
‘Ik vloek u, Numitor! - dat u ... mijn schim ontroere - Ik haat u eeuwig - 'k sterf!’
Neem een voorbeeld, Lezer! aan zijn' broeder, en zie bedaard te blijven. Deze zegt in dit ontzettend tijdstip:
‘Dat men van hier hem voere!’
En daarop ontvangt Numitor 's volks hulde? Dat juist niet; maar wij zien hem - naar buiten gaan, om zich te laten zien. Zoo wordt de ondeugd gestraft, en de deugd beloond!
Recensent maakt op verscheidene bijzonderheden geene aanmerking, noch op de voordragt zelve der geschiedenis. Beeloo zal zelf moeten overtuigd zijn van het onnatuurlijke zijner voorstelling, met opzigt tot de karakters en aandoeningen; en dit alleen wilden we doen zien.
Zeker ontbreekt het hem niet aan dichterlijk talent; maar, ons is het duidelijk, in de ontwikkeling daarvan zal hij gelukkiger slagen, wanneer hij zich der eenvoudigheid meer bevlijtigt, loopende anders gevaar van onbegrijpelijkheid, of van .... wildheid, zouden wij zeggen; doch misschien gaat die wel voor verhevenheid door. Nu dan, elk zijn' smaak!
Wat is, bl. 4, die geest, op den troon druischende of suizende? Begrijpt ge wel, Lezer! dat, als de bliksem van het oog des helds op zijn zwaard terugkaatst, dat zwaard niet in de scheede moet wezen? Bl. 12 wordt u anders dit geleerd. Bleeke schimmen, die er akelig rood uitzien, begrimden van de Werff! bl. 20. Marren is binden, of talmen, vertoeven: maar, wat is dan iemand marren om brood, bl. 21? De Helden (of zijn het hunne toonen, bl. 26?) fluisteren ‘Amen,’
| |
| |
en zinken dan weg in het graf. Die korte predikatie is niet krachtig! Toen het jaar 1815 naderde, beefde de geheele aarde van den tred des grijzen en gespierden tijds, en, uit den damp van dien ouden Heer, worden, op het einde van dat jaar, beelden opgeroepen! De Engel des levens splijt de zwaarste zerk open, op bl. 45. Bl. 76 ziet gij eene zwaan liggen, trotsch op pluimen, de roem van 't vijvernat, maar wier hals nu verbroken schijnt en wier vlerk nederhangt. Wat ligt zij stil, in 't riet gedoken! Welnu, ze is immers dood, dat stomme dier! Is dat dan niet natuurlijk?
Geenszins ontzeggen wij verdiensten aan de stukjes, op welke onze aanmerkingen betrekkelijk zijn, noch aan andere. Dat op Ossian, dat op Bingley heeft zelfs vele dichterlijke waarde. Maar, wij herhalen het, beeloo zij eenvoudiger, en hij zal natuurlijker zijn. Hij zinge met minder opzet om hoog te zingen, en hij zal ook verhevener zingen. De stukjes, getiteld: Het Slot te Muiden, en Afwisseling, bevielen ons, denkelijk om die reden, best.
Er zijn Errata (waarom nu juist Latijn gepraat?) aangewezen, ook zulke feilen, die er niet zijn, maar niet weinige overgeslagen. Recensent zocht ze niet op; maar dat ramp mannelijk en vrouwelijk voorkomt, en de voorspoed haren hoorn, en rotsen hunne voeten gekregen hebben, hinderde hem. Onstuime voor onstuimige, en menschenheid voor menschheid te schrijven, om het rijm, is dat niet wat te veel Licentia Poëtica; zoowel als, om dezelfde oorzaak, een volk eerst te verslaan en dan te breidelen, bl. 98? Geheel verkeerd is de constructie bl. 44:
‘Dan immers juicht van vreugd, als nu, verlost van nooden,
De schepeling de haven ziet.’
‘Waar andre Goden outers rooken,’ is onverstaanbaar: moet het andren zijn?
De Dichter doe met deze aanmerkingen zijn voordeel, en behale roem op onzen Zangberg!
|
|