Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
rensing, welke eens eenen Recensent (wij meenen in de Biblioth. van Theol. Letterk.) deed wenschen, dat, gelijk rensing een Geneeskundig oogpunt koos, een ander 's Heilands Lijdensgeschiedenis uit een Regtsgeleerd mogte beschouwen. Roemer beproeft aan dien wensch te beantwoorden, die tot nog toe niet vervuld werd, en wij verheugen ons, dat het Mengelwerk van scheltema hem heeft aangemoedigd, om het onderhavige stukje te ontwerpen. Het verwijt: ‘ne sutor ultra crepidam,’ wordt in de Voorrede zeer goed afgewend. Daar ook lezen wij roemer's wensch, dat een kundig en in de Regtsgeleerdheid ervaren man zich aangemoedigd moge gevoelen, om de taak, die hij begon, voldingender te behandelen: dit is de wensch van Recensent zoo zeer niet. Roemer voldingt alleen de onschuld van Jezus voldingend genoeg, en dat kan wel niet beter geschieden; maar, daar zijne bedoeling zich niet verder uitstrekte, en hij alleen het Regtsgeding voor Pilatus behandelt, blijft het zeer wenschelijk, dat eens, door een' daartoe juist bevoegden, de geheele Lijdensgeschiedenis uit de Regtsgeleerdheid opgehelderd worde. Deze Proeve bestaat, behalve uit eene Inleiding over de Joodsche Staatsgesteldheid en de form der Romeinsche Regtspleging, die den Lezer in staat moet stellen, om den gang van het met Jezus gevoerde Regtsgeding, hier nu voorts verhaald, juist te beoordeelen, uit tien Afdeelingen, in een' regt onderhoudenden stijl en zuivere taal gesteld; nu en dan verheft zich de stijl bevallig. Eéne uitdrukking, op bl. 3, ‘het zwaard opgeheven voor de deugd,’ had minder dubbelzinnig kunnen luiden, hoezeer ze dat niet in het verband zijn kan. De Afdeelingen zijn: 1. De beschuldiging van Jezus, voor den Landvoogd, in het gemeen. 2. De Persoon van den beschuldigde. 3. Onderzoek, of Jezus de misdaad van beleedigde Majesteit hebbe kunnen bedrijven. 4. Betoog, dat Hij, te voren, niets gedaan heeft, hetgene de beschuldiging bewijzen kan. 5. Onderzoek, | |
[pagina 545]
| |
of Hij gedacht hebbe naar de Koninklijke waardigheid te dingen. 6. Zijne wijsheid. 7. De beschuldigers van Hem. 8. Overweging der beschuldiging, in het bijzonder. 9. Het stilzwijgen van Jezus voor zijne Regters. 10. Zijne pleitrede. Hierop volgt het Besluit, uit het overwinnend betoog afgeleid; en hier leest men de taal der zegepraal, niet zonder medegevoerd te worden tot diepen eerbied voor den heiligen Lijder. Recensent moet roemer voor deze proeve zijner bekwaamheid danken, en prijst dezelve allen Christenleeraren aan; dat is, niet alleen aan de Remonstrantsch-Gereformeerde Predikanten, (schoon men, tegenwoordig, aan deze bijna alleen, bij dien titel, schijnt te moeten denken.) Veel, zeer veel, ook wel eens iets, dat men hier niet zoude gezocht hebben, kunnen zij, die de Lijdensgeschiedenis van Jezus behandelen, hier leeren; en dat roemer zijner zake meester was, zal wel niemand betwijfelen. Vooral behaagde ons de eerste Afdeeling, in welke men veel lezenswaardigs vindt over den aard van het misdrijf van gekwetste Majesteit, en de vijfde; maar zeer schoon is vooral de negende, en, gelijk gezegd is, het Besluit. De Heer roemer, die, te regt, ooren noch woorden betuigt te hebben voor onbescheidene, partijdige, liefdelooze en onchristelijke veroordeeling, zal wel zoo verdraagzaam zijn, dat hij op een paar aanmerkingen des Recensents, die van deze betuiging ook de zijne maakt, dezelve niet kan toepassen. In de vierde Afdeeling twee openbare bedrijven van Jezus verdedigende, als niets dienende tot bewijs der beschuldiging, merkt roemer op, dat Jezus aan het gebeurde geheel onschuldig, en het volk alleen er de oorzaak van was. Onzes oordeels is hier toch te veel uit het oog verloren het geheel planmatig handelen van Jezus ter voorbereiding en schikking der bedoelde voorvallen, waardoor ze juist toen en juist zoo moesten plaats hebben. Dit, verzuimd op te merken, stelt, | |
[pagina 546]
| |
meenen wij, den Heiland te lijdelijk voor, wiens handelwijze toch niet moeijelijk te verdedigen valt. Ook wil Recensent roemer wel nazeggen: ‘Jezus wilde, te voren, nooit voor Koning verklaard zijn,’ indien dit maar niet beteekene gehouden zijn, hetwelk hier te weinig in het licht staat. Immers, dat Jezus zelf als Israëls Koning wilde erkend wezen, blijkt, dunkt ons, ontegenzeggelijk, uit zijne intrede in de Hoofdstad. Roemer vergelijke eens, wat onlangs hierover schreef de koning, in deszelfs Dagelijksche Oefeningen enz. I. bl. 15. aanm. 3. Eene andere aanmerking betreft de pleitrede van Jezus, Jo. XVIII:36, 37 en XIX:11, welke roemer goedgevonden heeft in eene uitvoerige omschrijving op te nemen. Wat hij ook in de Voorrede, en in eene Noot onder den tekst, zegge, - dat beroep op de Stoïsche stelling: ‘alleen de Wijze is Koning,’ die ontwikkeling derzelve door Jezus, die ontleding van het slot van 's Heilands antwoord aan Pilatus, - het is alles goed en wel, naar roemer's taal en denkwijze beoordeeld; maar die had hij aan Jezus niet moeten leenen, wiens antwoord wij, hoe kort ook, bij Joannes veel liever lezen, dan zoo uitgebreid bij roemer. Vooral schijnt roemer te weinig te hebben gelet op het verschil tusschen de veroordeeling bij het Sanhedrin en de aanklagt bij Pilatus. Aan dezen geeft men eerst op het einde de Godslastering aan, op welke men Jezus bij Cajaphas had veroordeeld; en men weet, welken verbazenden invloed die eindelijke aangifte op den Romein maakte. Al ware het alleen hierom, en om de houding, die de Joodsche Raad aanneemt, zullen wij er nooit toe komen, Gods Zoon en de Christus voor synoniem te houden, zoo als roemer schijnt te willen, die echter, bl. 102, de uitdrukking Gods Zoon verklaart van eene waardigheid, die Jezus gemeen had met allen, die hun geloof door hunne deugd bevestigen, en ook Zonen en Dochteren des Allerhoogsten zijn. Wij zeggen ronduit, het N.V. geeft een geheel | |
[pagina 547]
| |
ander onderscheid op tusschen Gods Zoon en Kinderen Gods. Behoudens deze aanmerkingen, en onze bevreemding, dat het gedrag des Landvoogds geheel is voorbijgegaan, (dit was immers niet noodzakelijk?) danken wij hem, nog eens, voor zijne Proeve; en hij verheuge zich over derzelver goed onthaal, vooral bij zijne medebroeders in de bediening des Evangelies! |
|