Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Boekbeschouwing.De Voorwereld, of bewijzen voor het bestaan en den ondergang van meer dan ééne vroegere Aardschepping. Naar het Hoogduitsch van J.C.J. Ballenstedt, Predikant te Pabstorf in het Hertogdom Brunswijk. Vrij vertaald, omgewerkt en met eenige aanteekeningen vermeerderd, door Dr. A Moll, Lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, enz. Iste Deel. Aardrijks-Oudheidkundige Verhandelingen. XIV en 376 Bl. f 2-18-: IIde Deel. Geschied-Oudheidkundige Verhandelingen. VIII en 327 Bl. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. f 2-18-:Reeds sedert een aantal jaren hebben de ontdekkingen, die, meer of minder diep in den schoot der Aarde gedaan, ons een aantal onbekende, meestal versteende, planten, land- en vooral waterdieren leerden kennen, de aandacht van Natuuronderzoekers, en langzamerhand ook van andere beminnaars van beschaafde kundigheden, bezig gehouden. Eerst trokken de verbazend talrijke schelpen, die geheele bergen gevormd hebben, daarna ook de landdieren, vooral de thans uitgestorvene Mammuth, en eindelijk de verschillende diersoorten, in Duitschland en Frankrijk (door cuvier vooral in den Montmartre) gevonden, en geheel van de onze verschillende, de opmerking. Natuurlijk trachtten de vrienden der Openbaring en Christelijke Wijsgeeren deze onwedersprekelijke daadzaken, die eenen zeer hoogen ouderdom der Aarde bewezen, met de oudste Scheppingsgeschiedenis, ons door mozes medegedeeld, en zekerlijk uit de eerste tijden des menschdoms afkomstig, te doen overeenstemmen. Men | |
[pagina 534]
| |
sloeg daartoe twee wegen in: de een zag in de dagen van mozes, volgens eene zeer ongedwongene verklaring, (wanneer men den dichterlijken vorm der oudste oorkonden in het oog houdt) groote tijdperken; waarvan het eerste gekenschetst was door de ontwikkeling van het licht, het tweede door de vorming van den dampkring, het derde door de nederploffing der bergen, enz. Deze opvatting had zelfs het voordeel, dat zij zich met de nieuwste ontdekkingen nopens eene algemeene lichtstof, die door de zon slechts wordt aangetrokken, (en ook, volgens mozes, vóór de zon bestond) alsmede met het vroegere bestaan der water- dan der landdieren, zeer wel liet overeenbrengen. Doch hiertegen streden de herhaalde omwentelingen en overstroomingen, langduriger en geweldiger dan de Zondvloed, die de Aarde meer dan eenmaal moeten hebben omgekeerd, en waarvan zich onbedriegelijke sporen in de lagen der Aarde, en de daarin opgeslotene of versteende diersoorten, vertoonen. Men liet dus het eerste vers van Genesis, als eene algemeene inleiding tot het volgende, op zich zelf staan, en vertaalde of verklaarde het volgende: de Aarde was woest en ledig geworden; nemende dus al het volgende (waarbij toch ook het denkbeeld van tijdperken voor dagen niet geheel uit het oog werd verloren) als eene vervorming, eene groote catastrophe van onzen Aardbol, waarbij deszelfs vorige bewoners verdwenen, en, als ware het, eene nieuwe Aarde werd voortgebragt, op welke Gods magtwoord nu weder de kiemen des levens deed ontluiken, en die Hij voornamelijk met het edelste schepsel, den redelijken mensch, bekroonde. De Mozaïsche Scheppingsgeschiedenis behoefde dan niet die van den oorsprong onzes Aardbols te zijn; genoeg, zoo zij den oorsprong van ons Geslacht bevatte. En met deze laatste verklaring kwamen de ontdekkingen der Natuurkundigen op eene treffende wijze overeen. De grootste mannen in dit vak, een cuvier, een blumenbach, (om slechts een paar der grootste te | |
[pagina 535]
| |
noemen) vonden nergens menschelijke overblijfselen uit eene vroegere wereld; geene versteening, als zoodanig uitgegeven, kon de proef doorstaan, maar bleek altijd die van eenig dier te zijn. Dat het tijdperk van de schepping des Menschdoms, in spijt der blijkbaar fabelachtige Chaldeeuwsche, Indische, Chinesche en Egyptische (sterrekundige) tijdperken, niet veel ouder kan zijn, dan mozes het opgeeft, hebben de nieuwste onderzoekingen dier overleveringen zelve niet alleen, maar van den oorsprong der kunsten en wetenschappen, volgens de Geschiedenis, blijkbaar betoogd; mannen als larcher en de guignes staven zulks, en cuvier bewijst stellig, dat Egypte zoo oud niet kan geweest zijn als men voorgeeft: de aanspoelingen van den Nijl moeten oudtijds verbazend snel zijn toegenomen. De echte oorkonden des menschdoms klimmen, volgens hem, niet hooger op dan 5 of 6000 jaren; (b.v. die der Chinezen, volgens p. gaubil, niet hooger dan den torenbouw van Babel.) De overlevering van den Zondvloed, of eene snelle, ras teruggetredene overstrooming, waarin enkele menschen gespaard werden, wordt bij alle Volken gevonden. De oude tempels, zoo men wil uit oudere tempels gebouwd, doen, zegt hij, niets af tegen physische daadzaken, die den hoogeren ouderdoom des Menschdoms wraken. Bij dit gevoelen van cuvier voegt zich de schrandere Oudheidkenner langlèsGa naar voetnoot(*). Hij houdt de beroemde grafspelonken te Elloer (die volgens de Braminen 7915 jaren oud zijn) eerst voor een werk van ten hoogste zes of zeven Eeuwen vóór christus geboorte, daar men er bewijzen van Grieksche kunst in aantreft, die slechts door middel van Ethiopië over Egypte kan gekomen zijn. De vereeniging der Grottentempels bij Bombay, in de nabijheid der Westkust van Indië, pleit voor de afkomst der bouwmeesters uit Egypte, | |
[pagina 536]
| |
niet omgekeerd. - Tevens kwamen de grootste Geleerden, een herder, de lug, cuvier, blumenbach, camper, brugmans, von humboldt, adelung, vater, overeen, dat het Menschdom hoogstwaarschijnlijk slechts uit éénen bloede (en wel in de omstreken van het Kaukasische gebergte) is voortgebragt; dat al het verschil in kleur, vorming enz. slechts verscheidenheden, geene afzonderlijke soorten van menschen te kennen geven, en dat de Neger zeer gevoegelijk met den Europeaan van één paar menschen kan afstammen. De vriend des Bijbels en die der Wijsbegeerte verheugde zich over deze zusterlijke overeenstemming der beide bronnen van onze kennis, de Zinnenwereld en de Openbaring; maar ziedaar eensklaps een' bestrijder van al de genoemde groote mannen, die den Bijbel voor een sprookje verklaart, waaraan zich toch vooral niemand moet storen. Het is - de Heer ballenstedt, Predikant te Pabstorf in het Hertogdom Brunswijk, en dus van ambtswege verpligt, de Openbaring te handhaven, die verklaart ‘niet aan mozes te gelooven, daar de Godsdienstwetenschap zelve gedurig teregtbrenging noodig heeft; die van mozes dezelve b.v. door christus ontvangen heeft,’ (en dus die van christus dezelve waarschijnlijk door den Heer ballenstedt zal ontvangen?) Het ware te wenschen, dat deze en dergelijke bestrijders der Openbaring, gelijk voltaire en de zijnen, openlijk voor hunne zaak uitkwamen, daar zij thans, schuilende onder den naam van Christenen en vrienden van den welbegrepenen Bijbel, de gronden van ons geloof aan eenen almagtigen Schepper des Hemels en der Aarde, tevens met al die grondslagen, waarop de oudste Geschiedenis rusten moet, omverre werpen. Volgens hem, is niet alleen de Aarde, maar ook de Mensch, veel ouder dan het Bijbelsch verhaal: hij bestond vóór die groote verandering, welke laatst aan onzen bol eene andere gedaante gegeven heeft; en de reeds genoemde Geleerden hebben groot ongelijk, wan- | |
[pagina 537]
| |
neer zij het bestaan van menschelijke overblijfselen en versteeningen ontkennen, enz. Het Menschdom is niet uit één paar menschen ontstaan; er is nooit een adam of eva, nooit een Paradijs geweest: dit sprookje is op verre na zoo geloofwaardig niet, als de verhalen der Braminen, Chinezen, Egyptenaren, enz. (bl. 32, 33) maar waarschijnlijk door eenen Indiaan of Bramin verdicht, die arimanes onder de gedaante eener Slang voorstelde; (de Schrijver toont hier, niet eens het onderscheid tusschen den Godsdienst van zoroaster en brama te kennen;) en dus is het in de Babylonische gevangenis onder de Joodsche volksverhalen opgenomen. Immers, dit moet zoo zijn. Waarom? De mensch, die op onderscheidene plaatsen der Aarde, zoo als het verschil tusschen Negers en Blanken toont, door de kracht der bewerktuigende Natuur is voortgebragt, was in den beginne ook nog dierlijk en ruw, misschien nader aan de apen dan aan de menschen. (Hier komt de aap uit de mouw: ook de Vertaler, die in het algemeen zeer wel met zijn omgewerkt oorspronkelijk overeenstemt, heeft ontzaggelijk veel op met doornik, die ons en zich zelven de eer heeft aangedaan, van ons tot beschaafde, of liever verbasterde, apen te maken; de uitmuntende wederlegging door bakker wordt daarentegen niet eens aangehaald.) Mozes, of wie de Schrijver der naar hem genoemde Boeken moge geweest zijn, heeft slechts uit zucht tot tegenspraak tegen de Egyptische, Chaldeeuwsche tijdrekenkunde, en die van het eerwaardige volk der Hindoes, hunne 30,000 jaren tot zulk een klein getal van jaren doen ineenkrimpen. Over het geheel wordt de verhevene Schrijver van Genesis even als een schooljongen door den Heer ballenstedt gehekeld, waarover men verontwaardigd zou wezen, indien het niet bespottelijk ware, een' Lilliputter tegen een' reus te zien schermen! (Men leze, om zich daarvan te overtuigen, IIde D. bl. 31-37.) Maar deze zelfde Heer ballenstedt, die zoo ongeloovig is | |
[pagina 538]
| |
omtrent het gezag der Heilige Schrift, welker verkondiging hem is opgedragen, is uitermate ligt te bevredigen, wanneer een plinius het jaargetal opgeeft van den togt van bacchus naar Indië (bl. 41); iets, waaraan anders geen mensch meer gelooft. Deze verschijning van bacchus is bij hem iets zeer gewigtigs, en bewijst, tegen mozes en onze grootste hedendaagsche Geleerden, ‘dat de wereld nu reeds 8543 jaren oud is.’ (Hierbij wordt langlès aangehaald, ‘in zijne Recherches Asiatiques in de Verhandelingen der Academie te Calcutta.’ Langlès heeft dus in het Fransch, in de Asiat. Researches, eene bijdrage geleverd? Dit was ons nog nieuw.) Bij al deze gewaagde stellingen komt een toon van gezag, die, wel is waar, den onkundigen kan terneêrslaan, wegslepen of overbluffen, maar bij den kundigen Lezer een' medelijdenden glimlach moet wekken. Wanneer de Schrijver iets gesteld heeft als zijn gevoelen, (zelfs tegen het gezag der grootste mannen) zegt hij naderhand: Dit of dat is nu wel genoegzaam bewezen. Zoo b.v. IIde D. bl. 88: ‘Het is wel zoo goed als bewezen, dat niet mozes zelf, maar veeleer een later, ten tijde der Babylonische gevangenschap levend Israëliet, welligt esra, de overblijfsels der Israëlitische godsdienstige boeken verzamelde en tot een geheel rangschikte, tevens de Parzische Mythologie aannemende, en de eerste Hoofdstukken der vijf Boeken, zoo doende, daarstellende. Taal toch en stijl, beeldtenissen en voorstellingen zijn te fraai en te beschaafd, om aan den ruwen en onbeschaafden leeftijd van mozes en zijn Volk te kunnen worden toegeschreven.’ Welk eene opeenstapeling van valschheden en uit de lucht gegrepene stellingen! Is de Godsdienst van mozes de Parzische Mythologie? Is Hij, die tot cyrus zegt: Ik vorm het licht, en schep de duisternis; Ik maak den vrede, en schep het kwaad, - is Hij niet meer dan ormuzd? En wat taal en stijl aangaat: de Heer ballenstedt moge doorkneed zijn in de kennis der | |
[pagina 539]
| |
Voorwereld; maar hij, die overbeschaving en al te groote fraaiheid in de Geschiedenis der Aartsvaderen, in abraham's geloof en jacob's klagt en jozef's tranen vindt, - hij kent het hart der menschen van de tegenwoordige wereld niet. Wil men nog een kostelijk bewijs tegen de waarheid der Bijbelsche verhalen hooren? Bl. 79: ‘De Bijbel stelt, wel is waar, de eerste menschen reeds als beschaafde wezens voor, die eene menschelijke taal spraken, kennis hadden aan god en andere zaken; die offerden, veeteelt en akkerbouw dreven: maar wie is er, die niet inzie, dat zulke menschen, als daar beschreven worden, geenszins de eerste Aardbewoners hebben kunnen wezen; dat de wereld alreede vele duizende jaren bewoond moest zijn geweest, bevorens men zoo ver komen konde, als adam met zijne zonen reeds was, en dat derhalve te dier plaatse alleen van reeds min of meer beschaafde natiën kan worden gesproken. Dit is een klaar bewijs, dat de verhalen, nopens de eerste menschen, afstammen uit latere tijden.’ o Welk eene heerlijke petitio principii! Dit: wie is er, die niet inzie, is dus een klaar bewijs? De Logica van Do. ballenstedt verdient waarlijk bewondering! Wie ziet dus niet, om consequent te redeneren, dat de vroegste menschen apen, (bl. 251) ja nog slimmer dan dieren (bl. 163) waren? Maar hoe werd de mensch nu iets meer en beter dan het dier? hoe leerde hij zich zelven, zijnen Maker, de Natuur kennen? Geen Orang-Outang leert dit ooit, wat moeite men zelfs aanwende; ja geen verloren, in de bosschen verdwaald kind, aan zich zelf overgelaten, zal ooit het hemelsche vuur, de vonk der Godheid, verkrijgen, die hem als mensch onderscheidt. ‘Het is slechts onder menschen,’ zegt fichte, (en diens gezag zal hier toch niet als partijdig gelden!) ‘dat de mensch een mensch wordt. Opgevoed moesten zij worden’ (sprekende van de eerste menschen); ‘een mensch kon dit niet doen, daar zij de eerste menschen waren; | |
[pagina 540]
| |
dus was het noodig, dat zij door een ander redelijk Wezen, hetwelk geen mensch was, opgevoed wierden.’ Maar neen: de menschen zijn eenmaal, door onweêrstaanbare natuurkrachten, of de vormdrift der Natuur, in elk klimaat, op onderscheidene tijden, uit de Aarde gesproten, en hebben zich zelve allengs (door een volstrekt onverklaarbaar wonder, hoezeer onze Schrijver alle wonderwerken en onmiddellijke tusschenkomsten der Godheid schuwt en verwerpt) uit hunnen apenstaat tot redelijke menschen verheven. En dit is niet ééns, maar verscheidene malen gebeurd; want zeer dikwerf is de wereld met het menschdom door omwentelingen vergaan. De Schrijver gelooft zelfs nog liever aan menschen met staarten (bl. 118), dan aan de afstamming der menschen uit één paar. o Hoe verheft deze nieuwere verlichting ons geslacht boven de oude dwaasheid, die het, als een kind, door den besten Vader eerst liet dragen, tot Hij het allengskens waggelende, en eindelijk vastere schreden leerde zetten! Maar deze Vaderlijke hand lastert ballenstedt, wanneer hij, op eene wijze, die elken Christen moet ergeren, den Schepper der wereld beschuldigt, ‘dat dezelve, volgens het verhaal bij mozes, in den voortgang en wasdom der beschaving een voorwerp van haat en van afkeer, ja gevaar voor de besnoeijing zijner Heerschappij zou hebben gezien, en daarom den mensch zonder genade uit het paradijs jaagt, opdat hij zich, door het eten der verbodene vrucht, niet uit den staat der dierlijkheid verheffe!’ Hier is elke aanmerking overtollig. De God van Do. ballenstedt - ja, lieve Lezer! wat die eigenlijk is, weten wij niet. Hij legt eens vooral krachten in de Natuur; maar die kan dan ook nu gerust haren gang gaan: de Godheid, niet veel beter dan die van epicurus, bemoeit er zich verder niet mede. Als de menschen eens als kool uit den grond zijn gegroeid, hier een paar, daar een paar, dan mogen zij zich spoediger of later, of geheel niet beschaven; 't is haar alles wel: zij kan en mag er niet tus- | |
[pagina 541]
| |
schenbeide komen; want dit zou een wonder zijn, en liever dan één wonder te doen, moge het menschdom Eeuwen lang als apen, of slimmer dan dieren, daarheen leven! De beoordeeling van den geest, en gedeeltelijk ook van den inhoud van dit werk, heeft ons te lang bezig gehouden, om van de overige zaken, die het bevat, en van den vorm, veel te zeggen. De regtvaardigheid eischt nogtans, dat wij erkennen, in het eerste Deel veel goeds bijeen gevonden te hebben nopens de eigenlijk zoo genoemde (en thans door elk, die aanspraak op Geologische kunde maakt, aangenomene) Voorwereld; dat is te zeggen, den toestand der Aarde, eer er menschen bestonden, en vóór hare tegenwoordige inrigting. Zoodra de Schrijver zijne hypothesen-zucht en zijne alles vermogende, verborgene tooverkracht - de vormdrift der Natuur - laat varen, (die alle, ook bewerktuigde, wezens heeft voortgebragt, en nog, zelfs hier en daar zonder zaad of kiemen, voortbrengt) deelt hij ons belangrijke ontdekkingen der Geleerden mede over de vorming der Aarde naar hare verschillende tijdperken, haren hoogen ouderdom, ontdekkingen uit het plantenen dierenrijk der vroegere wereld, (barbaarsch door den Vertaler overgezet, voor-wereldlijke ontdekkingen enz.) Dit hoofdstuk is inzonderheid zeer lezenswaardig, en behelst de nasporingen der Geleerden omtrent de houtskolen, steenkolen, (beschouwd als begravene bosschen) den spelonkbeer, den rhinoceros, den tijger, de hyena, het elandsdier, het Megatherium of den luiäard, den Mammuth (of liever Mastodonte) van den Ohio, die zich door zijne randen onderscheidt van den eigenlijken of Siberischen Mammuth, (hierover wordt in het bijzonder zeer uitvoerig en doelmatig gehandeld) de gevondene tanden en beenderen bij Canstatt in het Wurtembergsche, die bij Osterode van elefanten, rhinocerossen, hyena's, en andere, thans nog in Duitschland levende dieren, de beenderen-eilanden van Nieuw-Siberië, (ten Noordoosten van het oude) den oorspronkelijken stier bij | |
[pagina 542]
| |
Offleben, en eindelijk de dieren van het vroegere tijdperk, waarvan de gipsgroeven bij Thiede de overblijfsels vertoonen. Want de eenhorens, waarvan barrow (wiens naam onzen Schrijver ontdacht is) bij de Boschjesmannen (de Troglodyten van ballenstedt) afbeeldingen gevonden heeft, kunnen even zoowel nooit bestaan hebben, als de wondergedaanten, die de Oosterlingen b.v. te Persepolis en elders op hunne gebouwen vertoonen; en de eenhoren, bij Quedlinburg in 1776 ontdekt, kan zeer wel een rhinoceros of een ander dier van dien aard zijn geweest. Voorts worden voorbeelden opgegeven van levende padden in steenen, en een insekt in verkoold hout gevonden, die de Schrijver het sterke geloof heeft, van uit zijne Voorwereld afkomstig, dus circa 8000 jaren oud, te achten! Nu komt hij tot menschelijke overblijfselen. Tegen cuvier, blumenbach en andere, reeds boven genoemde, sterren van de eerste grootte stelt ballenstedt uittreksels uit den Freimuthige, de Zeitung für die elegante Welt, het Morgenblatt, het Brunswijksche Magazijn, de Jugendzeitung en dergelijke Journalenkost, zonder waarborg van Schrijvers, of toch met onbekende of althans onberoemde namen aan het hoofd. Veel, van hetgene hier wordt aangevoerd en te huis gebragt op de Voorwereld, kan even zoo goed tot vroegere tijdperken van deze behooren; gelijk de oude grafplaatsen in Kamschatka en Duitschland: en ijzeren haken, tusschen het verkoolde hout gevonden, leveren waarlijk geen afdoend bewijs op voor menschen in de vroegere wereld, daar het, volgens ballenstedt zelven, (bl. 290) nog niet genoegzaam blijkt, dat er onder de overblijfselen van dieren uit die wereld ook somwijlen menschelijke beenderen worden gevonden. Daarop wordt in dit Deel nog gehandeld over de Reuzen in de Voorwereld, kenmerken der Voorwereld en harer voortbrengselen; meerdere warmte, vruchtbaarheid, grootte, sterkte, duurzaamheid en langlevendheid. (Wij lezen hier, bl. 315, van een' barnsteenboom, die wel nergens, dan in de | |
[pagina 543]
| |
hersenen van den Schrijver, zal bestaan hebben.) Oorzaken van den Ondergang der Voorwereld; (hier schijnt ballenstedt, maar ook slechts voor een oogenblik, mozes regt te willen doen, bl. 319.) Deze oorzaak is niet de Zondvloed ten tijde van noach; deze toch kon niet algemeen zijn: ook geene langzame vermindering van de warmte des dampkrings of der Aarde; maar waarschijnlijk eene of andere plotselijke en geweldige verandering, hetzij door den stoot eener komeet, eene inwendige uitbarsting, of eenen grooten vloed uit het Zuiden. - Achter dit en het tweede Deel (hetwelk meer bepaaldelijk tegen het Mozaïsche verhaal der afkomst uit één menschenpaar, der beschaving door mededeeling, der Paradijsgeschiedenis, der nieuwheid des menschdoms enz. is ingerigt, en waarvan wij boven het noodige, naar ons inzien, reeds gezegd hebben) vindt men vrij breede Aanteekeningen van den Vertaler. De Heer moll had zijnen tijd beter kunnen besteden. Wij zien er voor hem geene eer in, dat hij het geloof van velen in de waarheid van een Boek, dat hun blijdschap in het leven en rust in het sterven schenkt, helpt ondermijnen: hij ligt daardoor geen' sluijer op, zoo als hij het in de Voorrede tot het tweede Deel wil doen voorkomen, maar opent slechts de deur van een doolhof, waarin de ongelukkige zwerver, die den veiligen gidsen van Geschiedenis en Openbaring vaartwel zegt, zich eindelijk, na lange en moeijelijke kronkelwegen, aan den oever van het onpeilbare meer der onzekerheid van alles verliest, met nacht en nevelen omtogen! |
|