Poëzij en Prosa. Blijspel, in één Bedrijf. Vrij naar het Hoogduitsch van J.B.C.F.v. Plötz. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In kl. 8vo. 64 Bl. f :-8-:
Wij zeggen gaarne, dat dit Blijspel ons wezenlijk vermaak gaf, niet zoo zeer van wege de vinding of treffende en vrolijke wendingen, (hoezeer wij op plan en uitvoering niet veel te zeggen weten, en een minnaar, die zich als lakkei bij zijne schoone indringt, in eenen oom zijnen medevrijer vindt, ontdekt wordt, en de hand der schoone verkrijgt, hoewel niet nieuw, echter niet onaardig is) maar van wege een aantal onschuldige puntige gezegden, waarmede het nu en dan doorweven is, en bij sommige van welke wij ons de applause der aanschouwers levendig voorstelden; b.v. daar er over een lintje in het knoopsgat gesproken was: Die distinctie hebben thans zoo vele menschen zonder distinctie, dat het weldra eene distinctie zijn zal, wanneer men geene distinctie heeft.
De meeste menschen hebben een karakter noodig, wijl zij geen karakter hebben; zoo heeft ook menigeen daarom alleen geen karakter, wijl hij karakter heeft.
De millionairs zijn in deze tijden, ten minste onder de Christelijke baronnen, eene groote zeldzaamheid.
De vrouwen zijn nooit ernstig boos, als de mannen uit liefde tot haar domme streken begaan. - enz.
De titel, Poëzij en Prosa, zal daarin gegrond zijn, dat de jeugdige minnaar een poëet was, wiens verzen men zijnen oom opdrong, en die ze zich eindelijk, als zijn maaksel, moest laten aanleunen, alhoewel hij veel liever gezien had, dat men zijne liefdesverklaring in proza in ernstige overweging nam.