| |
Geschiedkundige Gedenkstukken en Aanmerkingen over het Bestuur van Holland, door Lodewijk Bonaparte, gewezen Koning van Holland. Uit het Engelsch vertaald. In III Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1820. In gr. 8vo. Te zamen VII, 1030 Bl. f 9-:-:
Wij haasten ons met de aankondiging van een boek van zeer veel gewigt voor ons land, ja, wij zouden bijkans zeggen, voor elken Hollander. Hetzelve bevat de Gedenkschriften (documens), niet Gedenkstukken (monumens) der Regering van den goeden en welmeenenden lodewijk, die zoo gaarne de tranen, welke zijn ontmenschte Broeder deed vloeijen, alle zou hebben gedroogd; die zulke edele voornemens en gevoelens koesterde, terwijl het slechts aan de omstandigheden en aan zijn vermogen haperde, dat dezelve niet werden tot stand gebragt. Deze Gedenkschriften zijn gesteld door den hoofdpersoon zelven: er is zulk een overtuigende toon van echtheid, van waarheid in dit boek,
| |
| |
(ten minste in het oorspronkelijke Fransch) dat het bij ons nimmer in bedenking gekomen is, of lodewijk bonaparte wel de Schrijver ware. Men gevoelt, dat deze ons eene menigte bijzonderheden der vier noodlottige jaren van zijne Regering, waartoe hij den sleutel had, alléén kon ophelderen; alléén de verborgenheid der ongeregtigheid kon ontvouwen van die Napoleontische staatkunde, welke zelfs wij, die er de slagtoffers van waren, in hare geheele, helsche verfoeijelijkheid zóó niet gekend hebben als wij haar hier met afschrik aanschouwen. Daarbij heeft natuurlijk de veelal miskende Vorst eene Apologie van zijn bestuur willen schrijven, hetwelk hem niemand ten kwade zal duiden. Hij heeft dit, gelijk natuurlijk was, in de Fransche taal gedaan, waarin wij zulks ook gelezen hebben, zijnde te Parijs uitgekomen, en naderhand te Brussel nagedrukt. Het moet dus eene boekverkoopers-kunstgreep van de Engelsche uitgevers zijn, en niemand zal het ligtelijk gelooven, dat hun werk naar het oorspronkelijk en eenig Handschrift is vertaald, en dus de Fransche uitgave te Parijs eene overzetting van hun Engelsch is. Dat de Censuur (welke thans niet die van bonaparte is) er veel in geknot heeft, zal men ook niet wel toestemmen, daar de Schrijver het zich tot wet gesteld heeft, geene bestaande Regering te beleedigen. Elk, die deze Fransche uitgave gelezen heeft, zal het met ons eens zijn, dat zij zóó, en niet anders, uit de pen van den Schrijver moet gevloeid zijn. De stroefheid eener vertaling van eene vertaling doet zich dan ook in deze Hollandsche uitgave dikwijls genoeg opmerken; hoewel wij iets moeten toegeven aan den ongemeenen en
prijsselijken spoed, waarmede de overzetting, om het billijk ongeduld van het Publiek te gemoet te komen, vervaardigd is.
Doch, hoe dit zij, komen wij ter zake. Het werk is in zes stukken verdeeld: komst tot den Troon en het jaar 1806 in het eerste, de jaren 1807 en 1808 in het tweede, 1809 en 1810 in het derde Deel. Het begint, na
| |
| |
eene korte inleiding, met eene schets van den staat onzes Werelddeels, en bijzonderlijk van Holland, in 1806. Dezelve valt, wat het laatste betreft, wat ongunstig uit, natuurlijk om het goede, door lodewijk als Koning gesticht, te relevéren. Er is wel iets waars in het verwijt, door den Schrijver aan onze Voorvaderen gedaan, dat zij, na de Unie van Utrecht, verzuimd hebben, de uit- en inwendige veiligheid van den Staat door een vast Bestuur te verzekeren, (waaronder men dan een monarchaal verstaat.) Maar men valt tegenwoordig al ligt in den misstap, van de oude tijden naar de onze te beoordeelen. Onze Constitutionéle Eeuw bestond vóór 1775 nog niet. Toen regelde men alles naar de ondervinding, en was blijde, altijd zoo veel mogelijk het oude te kunnen behouden; - thans wordt alles naar theoriën geregeld, zonder juist veel naar het oude te vragen, dan in naam. In Engeland, Zwitserland, Venetië, enz. was de Regeringsvorm even weinig op bespiegeling gegrond als in Nederland, en men beschaafde slechts altijd het gebrekkige, zoo veel de omstandigheden vereischten. Lodewijk zegt, dat willem III Holland tot een' monarchalen Staat zou hebben kunnen brengen, en wij gelooven dit ook; maar het zou hem niets gebaat hebben: na zijnen kinderloozen dood hadden de Staten even gereedelijk de Republiek hersteld, als zij nu, na den dood des Erfstadhouders, die waardigheid stilzwijgend vernietigden. Dat willem IV een ontwerp zou gehad hebben, om de souvereine Magt in handen te krijgen, hetwelk mislukt zou zijn, is ons nooit gebleken, maar wel het
tegendeel. Lodewijk keurt het Patriottisme van 1786 en 1787 zeer af, en beweert, dat de Hollanders toen veel liever, in den woeligen staat van Europa, een eenhoofdig Bestuur hadden moeten aanstellen. Hij erkent gereedelijk den afhankelijken staat, waartoe ons land, door den inval der Franschen, in 1795 gebragt was; doch schat zeer juist de voorzigtigheid der tusschenbesturen op prijs, die de zeden, de gewoonten en den koophandel door
| |
| |
geene nieuwe en vreemde wetten voor het hoofd stieten. Maar hetgene hij later (en nog in 1805) van de partijdigheid der Hervormden jegens de Roomschen zegt, en dat deze vernederd, verstooten en ongelukkig waren, is hem wel slechts door eenen Jezuit op de mouw gespeld: sedert 1795 hadden de Hervormden geene meerdere voorregten, dan de bezoldiging hunner Leeraren uit 's lands kas. - Thans tot het jaar 1806 gekomen zijnde, waarin lodewijk den troon beklom, geeft hij eene korte schets van zijn leven, en van de daarmede in betrekking staande veldtogten zijns Broeders in Italië en in Egypte. De goede lodewijk is niet boven familie-ijdelheid verheven: in weêrwil der beleedigingen, door napoleon zoo rijkelijk ook aan hem toegevoegd, in weêrwil zijner juiste waardering van bloedige lauweren en adeltrots, die op vele plaatsen van dit boek doorstraalt, streelt hem de oorlogsroem van dien Broeder toch zeer, en doet hij zich niet minder te goede op de oudheid van zijn geslacht, hetwelk hij (in het werk zelf en in eene bijlage) tot de dertiende Eeuw brengt. - Maar stappen wij dit over, en beschouwen wij het voornaamste gedeelte des werks.
Van den wereldkundigen dwang, ons door napoleon aangedaan, om, op straffe van inlijving, eenen Koning, en wel lodewijk, te kiezen, wordt in dit werk, tot onze groote verwondering, niets gerept. Zou dan lodewijk napoleon waarlijk denken, dat de wereld hiervan onkundig was? Of zou zekere valsche schaamte hem beletten, ronduit te zeggen, dat de Nederlanders genoodzaakt waren hem tot Koning te kiezen? Zulk eene gulle, ronde bekentenis zou zijn waarlijk openhartig karakter veel meer vereerd hebben, dan het lakonieke: (Iste D. bl. 107.) ‘Omstreeks de lente van 1806 kwam er te Parijs eene deputatie uit Holland aan.... Na eene onderhandeling, welke vier weken duurde, werd het Traktaat gesloten, door hetwelk Holland tot een Constitutioneel Koningrijk werd verklaard.’ Doch, zoo hij niet spreekt
| |
| |
van den dwang, der Natie aangedaan, des te onbewimpelder meldt hij, dat napoleon, na alles buiten hem verrigt te hebben, hem koeltjes deed blijken, dat hij Koning van Holland was, daarheen vertrekken moest, en, op zijne weigering, zeide, dat het een' onderdaan voegde, gehoorzaam te wezen; terwijl talleyrand er onbeschaamdelijk bijvoegde: Het is alles afgedaan; maar zonder Prins lodewijk (dat is, zonder diens naam) zou ik er nimmer in hebben kunnen slagen. Daar de huisselijke betrekkingen van dezen thans zoo ongelukkig waren, (hij was met hortensia, Dochter van Keizerin josephine, gehuwd, door aandrang des Keizers, doch met afkeer van beide zijden) zoo hoopte hij in Holland in de liefde eens Volks vergoeding voor het gemis van huisselijk geluk te vinden.
Wij ontvangen nu eene geheele reeks van aanspraken, antwoorden, bekendmakingen enz., die hier nog wel eenige waarde meer hebben dan in Frankrijk, daar de Hollander zijnen aard nooit zoo geheel kan verloochenen, om vierkant tegen zijn hart te spreken, maar die in den tegenwoordig en tijd toch voor negentien twintigste meer het werk van sleur en étiquette, dan van gevoel zijn. Als officiéle stukken, en bouwstoffen voor de Geschiedenis, hebben zij echter altijd nog eenig belang. Veel gewigtiger is het, de stappen na te gaan, die napoleon, reeds terstond na de oprigting des nieuwen Koningrijks, tegen deszelfs eer en waardigheid, ja tegen deszelfs bestaan, deed. Reeds terstond drong hij op Conscriptie en bankeroet aan, onder den naam van belasting op de renten. De Generaal dupont chaumont meldde hem in den veldtogt tegen Pruissen, (waarin de Koning ook op allerlei wijze door zijn' Broeder vernederd werd) dat de zaken van Holland nog niet waren afgedaan, en de invoering van het Koningschap nog geene uitgemaakte zaak was. Men wilde Holland tot onderhoud eener zeemagt boven deszelfs krachten noodzaken, om 's lands geldmiddelen uit te putten, het bankeroet te verhaasten, en daardoor ook het oogenblik der inlijving, onder een goed voorwendsel, te kunnen bespoedigen. (IIde D. bl. 4.) Geweldig waren de plagerijen ter stremming van den koophandel, die napoleon met alle geweld wilde doorzetten, terwijl lodewijk die met zijne geringe magt tegenhield. In bijzonderheden daaromtrent kunnen wij niet treden; alle drie de Deelen zijn er vol van.
| |
| |
Uit Bergen op Zoom, Breda en 's Bosch werden de burgers, onder voorwendsel van sluikhandel, op last uit Frankrijk, opgeligt. Lodewijk had de onvoorzigtigheid gehad, in het begin zijner Regering, eene soort van vrijwillige belasting, die men aan de Fransche Consuls voor oogluiking betaalde, af te schaffen, en deze daardoor in kwaadaardige spions veranderd, die alles aan napoleon overbriefden, en zijnen, buitendien reeds grimmigen, haat tegen Holland nog meer aanstookten. Zoo waar is het gezegde van den Oosterschen Wijze: Wees niet al te regtvaardig!
In de jaren 1807 en 1808 treffen wij, behalve de reeds gemelde aanspraken enz., nu eene uitvoerige schets van den staat der geldmiddelen aan, en der middelen, om het te kort te bestrijden. De verlegging van den zetel des bewinds naar Amsterdam zoekt lodewijk daarmede te regtvaardigen, dat de Regering in geene stad zonder haven en koophandel haar verblijf behoorde te hebben, maar veeleer in de grootste koopstad. De ondervinding heeft bewezen, dat het ons land best ging, toen de Staten zich in dat vlek, en niet in de groote koopstad, ophielden. De kooplieden behoeven waarlijk zulk een naauw toezigt en zulk eene opgedrongene bescherming van de Regering niet! Hunne groote spreuk is: Laissez faire. En wat deed de Koning dan een vierendeeljaars te Utrecht? Wat behoefde hij aldaar, onder voorwendsel van den dienst der Artillerij, zoo vele huizen aan te koopen, die even te betrekken, en dan weder te verlaten? - Voorts heeft lodewijk de zonderlinge manier, van de groote gebeurtenissen, die gedurende zijne Regering voorvielen, al hebben zij op dezelve, of op Holland in het gemeen, niet de minste betrekking, even als onze kleine kronijk achter de Almanakken, ter neêr te zetten, hetwelk zijn boek een bont en vreemdsoortig aanzien geeft. Meer pas geeft het, dat hij, op zijne reisjes door Holland en de andere gewesten, de plaatsen, vooral de kleine en min bekende, kortelijk beschrijft, hetwelk dan aan die togtjes zoo iets van kleine reisbeschrijvingen bijzet. Onder de meer gewigtige staatkundige berigten vinden wij, dat lodewijk, door zijnen Broeder uitgenoodigd om de Kroon van Spanje te aanvaarden, zulks met verontwaardiging van zich wees. - Hij schetst ook verscheidene personen, die onder hem dien- | |
| |
den. Zoo wordt b.v. de Heer appelius een goed werkman
genoemd!!!
Met het jaar 1809 wint de Geschiedenis in belang. De vreesselijke overstrooming der rivieren, en de hulp, daaraan door den Koning toegebragt, worden naauwkeurig, en met kennis van zaken en plaatsen, beschreven. Lodewijk spreekt hier (gelijk bij het verhaal der ramp van Leyden in 1807) althans niet te veel van zich zelven: het is te hopen, dat de Geschiedenis deze zelfopoffering des edelen mans, schoon zijn geslacht gevallen is, niet zal vergeten. Hij besefte ook zeer wel de bron van 's lands onheilen, de telkens opgehoogde dijken, die de rivier, als ware het, tot geweldige doorbraken dwingen, terwijl een zachte overloop Nederland vruchtbaar zou maken gelijk Egypte. (IIIde D. bl. 46 en 47.) Doch dit plan (de verlaging der dijken) bleef, gelijk zoo menig ander, onuitgevoerd door de rampen der tijden en het geweld des Dwingelands. Zoodra napoleon zich in verlegenheid bevond, gelijk in 1808 en 1809 het geval was in den Oorlog tegen Spanje en Oostenrijk, toonde hij zich rekkelijker jegens Holland. Het gaf eenige hoop van verzoening, dat hij het Groothertogdom Berg aan 's Konings oudsten Zoon ten geschenke gaf, dien hij echter tegelijk tot zich nam. Maar naauwelijks was napoleon aan de overwinnende hand, of zijn wrok barstte weder uit; waarbij dan nog de ongelukkige Engelsche onderneming op Zeeland kwam, die alles bedierf. Hiervan vernemen wij nu vele bijzonderheden, doch inzonderheid van 's Konings kort daarop gevolgde reis naar Parijs, waarin hij niet dan op raad en aandrang zijner staatsdienaars bewilligde: tegenstand zou hem liever geweest zijn. In het boek zelf moet men de schandelijke wijze lezen, hoe hij daar ontvangen, en, door het snoodst geweld en de hevigste bedreigingen, tot het teekenen van het heilloos verdrag, op 16
Maart 1810 gesloten, is gedwongen geworden. De brieven van napoleon zelven, aan zijnen Broeder geschreven, werpen een vreesselijk licht op dat karakter, hetwelk men, na de regtmatige verfoeijing in 1813 en 1815, naderhand, door eene zonderlinge begoocheling, veelal in een gunstiger licht heeft begonnen aan te zien. Maar dat zij, die deze zwarte ziel, welke niet in de achttiende Eeuw, maar in de dagen der Hunnen en Wandalen te huis hoorde, nog, om zijne bekwaamheid in het menschenmoor- | |
| |
den, hoogachten, de brieven vol zinneloozen hoogmoed en kwaadaardigheid lezen, door hem aan zijn' Broeder geschreven, - eenen door hem aangestelden Koning, maar erger dan bediende behandeld, - en dan nog hulde aan zijn vast en groot karakter toebrengen! Zelfs de bescheidene Vertaler, die zich anders zelden eene aanmerking veroorloft, verliest hier zijn geduld, (IIIde D. bl. 183. zie ook bl. 227 en 236.) De kwellingen der Fransche soldaten en tolbedienden worden door lodewijk geheel niet bewimpeld; hij verbood hun te gehoorzamen, en toen hij zich eindelijk tot den afstand genoodzaakt zag, ontsnapte hij heimelijk, om niet in hunne handen te vallen. En nogtans blijft deze zelfde man zoo getrouw aan hetgene hij nu eenmaal zijn Vaderland noemde, (met even veel regt, als Frankrijk in 1813 het Vaderland eens Nederlanders was; want Corsica was onregtvaardig door lodewijk XV op de brave vrijheidsvrienden veroverd) dat hij zich naar geen land wil begeven, in vijandschap met Keizer napoleon, maar ook de met hem bevriende, althans van hem afhankelijke landen moet schuwen. Het onzijdige Oostenrijk lacht hem toe; hij begeeft zich met der woon, eerst naar Töplitz, dan naar Grätz; doch naauwelijks heeft
Oostenrijk in 1813 den Oorlog aan Frankrijk verklaard, of hij verhuist ook weder van daar naar Zwitserland. Lodewijk heeft, door het gansche werk heen, en zelfs in den Russischen veldtogt, de onnoozelheid van heiliglijk aan de Fransche Bulletins te gelooven, en woord voor woord derzelver logentaal na te klappen, zoo als: dat er een wapenstilstand in Rusland zou gesloten en door de Russen geschonden zijn, enz. (IIIde D. bl. 279.) Ondertusschen had hij, terstond na de nederlaag der Franschen in Rusland, aan napoleon, wanneer deze het Koningrijk Holland herstellen wilde, zijnen dienst aangeboden. Deze, thans in het ongeluk, verwierp dit aanbod, doch op een' heuschen toon. Toen te Dresden onderhandelingen werden aangeknoopt, trachtte lodewijk (wien het gewis een weinig aan menschenkennis ontbrak) daarin ook voor zijn geliefd Holland op te komen, en wilde zelf, na den slag bij Leipzig, naar Amsterdam, doch werd in Frankrijk tegengehouden, daar napoleon liever zag, dat Holland weder onder den Prins van oranje kwam, dan onder zijn' Broeder. Eene andere poging, bij de Amsterdamsche Stadsregering in November
| |
| |
1813 gedaan, (die lodewijk verkeerdelijk met het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden verwart) om zich tot het Bewind aan te bevelen, liep even vruchteloos af. Hoe kon het ook in hem opkomen, te vooronderstellen, dat Holland in de toenmalige omstandigheden onzijdig kon blijven! Na de Omwenteling in Holland begaf hij zich naar Frankrijk, waar men weet, dat hij aan de Utrechtsche Heeren, als gijzelaars opgeligt, nog gewigtige diensten betoond heeft. Door de Bondgenooten weder tot landverhuizing gedwongen, heeft hij zijn verblijf te Rome gevestigd.
Zie hier enkele, veelal onbekende, bijzonderheden uit een boek, hetwelk vol daarvan is. Doch wij ontveinzen niet, dat het, door weglating der oneindig vele aanspraken en dergelijke hoftaal, alsmede door het afsnijden van de dorre kronijk, bijkans ter helfte had kunnen besnoeid worden. Dan zou het een der kostbaarste en tevens, wat den stijl betreft, aangenaamste werken voor onze jongste Vaderlandsche Geschiedenis zijn.
Den Vertaler hebben wij nog slechts een enkel woord te zeggen, daar wij boven reeds eene reden tot verontschuldiging voor vele zijner misslagen gevonden hebben. Maar eigene namen had hij toch wat beter behooren te kennen, en niet Soleure, Corogne (voor Solothurn, de Corunha), coehorn voor koehoorn, schulten voor schultens, en scalinger voor scaliger behooren te schrijven.
Ter proeve van de bewerking, den stijl, en de vertaling, nog slechts het volgende uit het eerste Deel, hetwelk, als ware het, een kort begrip des geheelen werks is, maar waarbij het den Lezer in het oog zal vallen, dat de zinsnede, beginnende met: Een vreemdeling en een koning, enz. geen slot heeft: wij denken, dat dezelve met de volgende zamenhangt, en dus zal moeten wezen: had hij weldra ook te worstelen, enz. De Engelsche woordvoeging zal den Vertaler gefopt hebben.
‘Een man van eene aangeborene matigheid, en zonder te ver gedrevene eerzucht, doch niet van een gezond verstand en een vast karakter ontbloot, vond zich vereerd en ten hoogste gestreeld, wanneer hij zijnen broeder en zijne familie als de voorwerpen der keuze van zijne medebur- | |
| |
gers mogt beschouwen. Op het sterkste aan zijn vaderland gehecht, geen grooter geluk kennende dan den onafhankelijken en werkzamen stand van een eenvoudig burger, werd hij op eens, en in weêrwil van zich zelven, aan den voet des keizerlijken troons, en vervolgens op den koninklijken troon van Holland, geplaatst. Onvoorziens in een vreemd land overgebragt, geheel alleen, zonder steun, zonder eenig ander voorbereidsel, en zonder eenigen anderen wegwijzer dan zijn eigen hart, had hij terstond de grootste moeijelijkheden te bestrijden, het natuurlijk gevolg in zoodanige hagchelijke omstandigheden. Een vreemdeling en een koning bij een volk, met vernuft en verstand begaafd, dat billijk en regtvaardig was, doch tevens gemeenebestgezinde gevoelens koesterde, alles beoordeelde, en moeijelijk te voldoen was, dat de openbare vijand van elken breidel en voornamelijk van eenen vreemden breidel was. Weldra had hij ook te worstelen met de openlijke daden en geheime kunstenarijen van een Gouvernement, dat hem had behooren te ondersteunen, en aan welks invloed hij zijne kroon te danken had. Binnen zijn rijk en buiten af, overal waar hij zijne oogen wendde, vond hij hindernissen en valstrikken, en nergens eenen steun, nergens hulp, nergens hoop; want zijne pligten regelden altijd zijn gedrag, en zijne grondbeginselen waren de inspraak van zijn hart. Hij zoude dezelve niet hebben kunnen veranderen, al had hij zulks gewild, en van dien oogenblik af aan was er voor hem noch hulp, noch ondersteuning, noch hoop bij de vijanden van Frankrijk te wachten. Wanneer men nu nog in het oog houdt, dat bij al deze omstandigheden nog plaats had, dat het land,
waarover hij regeerde, zoodanig in deszelfs geldmiddelen was uitgeput, en dermate in eenen staat van belemmering en overdrevenheid was ingewikkeld, dat men aan deszelfs redding wanhoopte. Wanneer men in acht neemt, dat de omstandigheden en de toestand van Europa, welverre van zich voor Holland te verbeteren, trapsgewijze ongunstiger werden, dan zal men met verlangen wenschen te weten, op welk eene wijze zoodanig een land zich, gedurende vier jaren, heeft staande kunnen houden, en men zal daaruit veelligt eene gevolgtrekking daarstellen, dat men nooit aan de redding van een land moet wanhopen, zoo
| |
| |
lang als de bewoners van hetzelve nog eenigzins bemiddeld zijn, en het Gouvernement eensdenkend (identified) met het volk zijnde, geene andere, dan de algemeene gevoelens koestert.’
|
|