Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Redevoeringen en Verhandelingen. Door R. Koopmans. II Deelen. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 1820. In gr. 8vo. Te zamen 628 Bl. f 5-15-:Tot de uitgave van het laatste Deel van dezen arbeid des Hoogleeraars bij de Kweekschole der Doopsgezinden stelden wij uit van deze Redevoeringen en Verhandelingen vereerende melding te maken. Er was toch geene reden om onze aanprijzing te verhaasten wegens dezen bundel van stukken, bevorens bij hunne voordragt in Felix Meritis door velen met goedkeuring gehoord, en, voor het meerendeel althans, niet onbekend aan Lezers van ons Maandwerk, waarin, of in het Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, nagenoeg alle in der tijd volgaarne zijn opgenomen. Hierom ook mogen wij ons thans bekorten; een breedvoerig verslag wegens den inhoud overbodig achtende, en het daarvoor houdende, dat het publiek gevoelen in ons Vaderland alreede gunstige uitspraak heeft gedaan over deze pennevruchten van den Hooggel. koopmans. Wij ten minste vonden dezelve bij de herhaalde proeve zeer smakelijk, en zagen haar gevalliglijk op een' en denzelfden disch ons voorgezet en bekwamelijk gerangschikt, met tusschenvoeging van een' en anderen keurigen schotel de tafel verrijkt, en bovendien het oude hier en daar met eene saus overgoten, blijkbaar van lateren dag en bewerking. Dit los en waarlijk gepast verband zal een bevoegd beoordeelaar voorzeker niet miskennen, die met ons de moeite neemt, alleen den hoofdzakelijken inhoud na te gaan. In het eerste Deel ontmoeten wij verscheidenheid van stoffe, die tot het vak der Wijsbegeerte van den ouden of lateren dag te huis behoort; in het tweede werd geplaatst, wat tot den bepaalderen titel van goeden smaak gebragt kan worden. | |
[pagina 508]
| |
Deel I opent met eene Redevoering over pyrrho, den Stichter van het Scepticismus, of overdrevene Twijfelarij, en eindigt met zeno en epicurus; waarbij, in afzonderlijke stukken, over de Hartstogteloosheid (απαθεια) der Stoïcijnen, de vergelijking van hunne Zedeleer met die van epicurus, en, ten slotte, over de Wet der Rede gesproken wordt, naar aanleiding eener voorname plaats van cicero, door lactantius voor ons bewaard. Tusschen deze Redevoeringen, tot de oude Wijsgeeren en hunne Scholen betrekkelijk, en wel terstond na de eerste, volgt een drietal Verhandelingen (II-IV) over de Eenheid in het Geschapene, getoetst als bewijs voor de Eenheid der Oorzaak, over de Wet der Spaarzaamheid in de Natuur, en over de Eindoorzaken of Oogmerken in de stoffelijke Natuur. Bij de opgave dier stoffen blijkt den deskundigen, hoe bekwame aanleiding de Verhandelaar hier aantrof, om over de nieuwere Wijsbegeerte, met name over kant, te spreken, en in dat tijdstip, waarin er was, die met den Koningsberger dweepte, tegen eene en andere van deszelfs bedenkelijke gevoelens mannelijk zich te verzetten, en aan te toonen, dat beide, het Ontologisch en Kosmologisch bewijs voor het bestaan van een wijs en alvermogend God, genoegzaam geldig te schatten zijn tot een redelijk geloof. Leeren wij elders (in dit Iste Deel) den Heer koopmans van den kant der Geleerdheid, en bedrevenheid in de Schriften en Wijsbegeerte der Ouden, gunstig kennen; hier inzonderheid, waar hij, met bondigen ernst, klaarheid en scherpzinnigheid, den grond van allen Godsdienst staaft, onderscheidt hij zich met voordeel in het bijzonder hoofdvak zijner letteroefeningen en stand. Het IIde Deel opent met eene van 's mans laatste Redevoeringen, bij de uitdeeling der Prijzen in de bovengedachte Maatschappij, in 1818 uitgesproken, over het voorregt van den goeden Smaak, gemeenlijk het eigendom van de Leden eener beschaafde Maatschappij. | |
[pagina 509]
| |
Allezins gelukkig was, zoo wij achten, de keuze van dit onderwerp, zoo wegens de gelegenheid als plaats bij uitnemendheid geschikt om de aandacht te boeijen, inzonderheid daar het bij den Redenaar aan keur van stijl en welsprekende voordragt, of ook aan bevallige inkleeding der zaken, niet ontbrak. Van dezen aard trof ons de voorstelling van het bewijs voor den algemeenen goeden smaak, door den Redenaar, als ooggetuige, ontleend van den indruk der laatstgehoudene Tentoonstelling, verwekt bij eenen Landman van gezond natuurlijk verstand, doch welke nimmer schilderijen van eenige beteekenis gezien had. Wij achten onzen Lezers eene proeve van den geprezen' schrijftrant te zijn verschuldigd, ofschoon wij daardoor eenigzins uitvoeriger worden zullen, dan wij ons hadden voorgesteld. ‘De zaal intredende met den Landman, (zegt koopmans) scheen hij door den luister der menigvuldige tafereelen als verblind. Bij nadere bezigtiging verving bedaardere aandacht de hooggestemde verwondering, en het bleek mij weldra, dat de stukken, welke de toejuiching der kenners verwierven, ook bijzonder zijne opmerking trokken. Meest gaf hij zijne goedkeuring te kennen door te betuigen: “wat is alles klaar; hoe duidelijk kan men zien, wat het is!” - Aan het gezigt der Vriesche Kraamkamer kon hij zich naauwelijks verzadigen. Hij was met zulke Vriesche tooneelen bekend. Bij Dido en Eneas hield hij zich niet lang op. Daar scheen het wel, of het onbekende onbemind maakte. Intusschen gevielen hem de meeste Portretten uitstekend, ofschoon hem de afgebeelden geheel vreemd waren. Paarden, koeijen, schapen en landschappen bezorgden hem doorgaans het grootste genoegen, en daar wist hij duidelijk de overeenkomst en het verschil met de Natuur aan te wijzen. In de tafereelen van de vier Getijden merkte hij weldra op het heldere en vrolijke der Lente, het zwoele en drukkende des Zomers, het frissche van den Herfst, en | |
[pagina 510]
| |
bovenal de werking van de sneeuw, bij het zonnelicht in den Winter. In de Schaapskooi wekten de voorwerpen, tot alle kleinigheden toe, zijne verwondering. Ongemeen beviel hem ook het klare en duidelijke der keurige Binnenvertrekjes. In de Fruitstukken schenen hem vooral de druiven belust te maken. Menig zeetogtje gedaan hebbende, kwam hem de ondervinding te stade, bij de algemeene beoordeeling der Zeestukken. De indruk was natuurlijk evenredig aan de kalmte, de woeligheid en den storm, welke afgebeeld waren. Reeds vroeg viel zijn oog op het meesterstuk, hetwelk den vaderlandschen kunstroem en heldenmoed zal vereeuwigen. Met stille opgetogenheid had hij het op eenigen afstand aangestaard, en vooral het paard van den Kroonprins bewonderd. Eindelijk verkreeg hij, door het wijken der aanschouwers, gelegenheid, meer onmiddellijk het stuk te naderen, en scheen, op het onverwacht gezigt der bajonet van den Flankeur, als onwillekeurig terug te deinzen. - Zoodanig waren de indrukken bij dezen Landman, wiens oordeel overeenstemde met het gevoel van de meeste beschouwers, die, over het algemeen, den smaak, waarover wij spreken, toonden te bezitten.’ Op deze, welligt van alle het keurigst bewerkte, Redevoering in dit Deel volgt een tweetal Verhandelingen, over het Spraakvermogen, en over de waardij des Menschelijken Levens. Eindelijk betoont de Schrijver zijne hoogachting voor een drietal waardige Mannen en vaderlandsche Dichters der naastvorige Eeuw: dirk rafelsz camphuyzen, constantijn huygens, en den beroemden Vries gijsbert jakobs. Den eerstgemelden leert hij ons, als Mensch en Dichter, in een tweetalGa naar voetnoot(*), de beide laatste ieder in ééne Redevoering kennen en bewonderen. | |
[pagina 511]
| |
Elk dezer stukken draagt bewijs van den lust, waarmede zij in den beginne door koopmans bearbeid, en daarna, tot den dag der uitgave toe, behartigd en verrijkt zijn geworden met bijvoegselen en zeer aangelegene aanteekeningen. Deze wijzen doorgaans over tot geschriften van kundige Mannen, in de jongstverloopene jaren in het licht verschenen. Bijzonder omtrent den gijsbert, moeijelijker om te verstaan, naar gelange de oorspronkelijke Vriesche landspraak in onbruik komt, zal men met genoegen ontwaren, hoe zeer de Schrijver zich liet gelegen zijn aan deszelfs opheldering. Wij mogen ons tot geenen toets inlaten van de doorgaans gewigtige aanmerkingen, zoo van koopmans, als van andere beminnaars der oude tale, hem vriendschappelijk medegedeeldGa naar voetnoot(*). Liever toeven wij | |
[pagina 512]
| |
het oogenblik, dat de nieuwe uitgave van den gijsbert, door epkema sedert jaren bearbeid, en nu bij inteekeningGa naar voetnoot(*) aangekondigd, ons daartoe ruimere stof zal bieden. Intusschen verblijden wij ons in het uitzigt, dat ons vaderlandsch en letterminnend Publiek, door eenen Man, berekend voor die taak, staat ingeleid te worden tot betere kennis en verstand van dien Nationalen Puikdichter, thans werkelijk voor ons, en zelfs voor den Boerenstand in Vriesland, onbruikbaar, en zonder gezette beoefening voor elken Stedeling duister. Ook durven wij ons vleijen, dat het bij onze Landgenooten niet ontbreken zal aan de verlangde aanmoediging tot den druk. Althans door de Taalkundige Bijdragen tot den Vrieschen Tongval, van den Hoogleeraar wassenbergh, is de aangelegenheid van de verouderde landspraak, door gijsbert gebe- | |
[pagina 513]
| |
zigd, volkomen uitgemaakt bij Letterkundigen. En wat het schoone en naïve betreft van eenige van deszelfs losse stukjes, eene vrije Navolging, onder den titel van Grootmoeders Klagt, in het IVde Deel van bilderdijk's Mengelingen, alsmede de naauwkeuriger Vertalingen van verscheidene zijner verzen in de voor ons liggende Redevoering van koopmans, kenteekenen voorloopig genoegzaam de bekwaamheid en ongemeene verdiensten des Mans, blijkens zijne Psalmen niet minder bevoegd de lier te spannen tot den hoog verheven', deftigen zang. Maar vergeten wij ons zelve niet bij dit onderwerp. De tijd gebiedt ons, de pen neder te leggen, en van den Heer koopmans afscheid te nemen, met dit enkel woord wegens het matigen van onzen lof: Goede wijn behoeft geenen krans. |
|