| |
Bijbelsche Dogmatiek des Ouden en des Nieuwen Testaments, of Kritische Voorstelling der Godsdienstleer van het Hebraïsmus, het Jodendom en het oorspronkelijk Christendom. Door W.M.L. de Wette, gewezen Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Berlijn. Met ophelderende en wederleggende Aanmerkingen uit het Hoogduitsch vertaald door C. van Epen, Leeraar der Hervormden te Veendam. Isten Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij W. Wouters. 1820. In gr. 8vo. XI, XXIV en 272 Bl. f 2-4-:
Het kan, in den eersten opslag, aan sommigen vreemd voorkomen, dat een Leeraar der Hervormden in ons land eene Bijbelsche Dogmatiek, in Duitschland uitgegeven en geheel in den aldaar heerschenden nieuwerwetschen geest opgesteld, heeft begonnen te vertalen. Worden er dan niet reeds maar al te veel schriften van allerhande soort uit het schrijfzieke Duitschland in onze moedertaal overgebragt? Waarom en tot wat nut biedt men ons publiek een werk aan, waarin al het wezenlijke van onzen geopenbaarden Godsdienst wordt weggefilozofeerd, en er niets dan eene ijdele schaduw van wordt overgelaten; een werk van eenen de wette, een' der ijverigste en stoutste Neologen, die den ganschen Pentateuchus tot een mythisch gedicht heeft willen verdraaijen, en door dit dolle denkbeeld aan meer dan éénen zijner Duitsche mede-Neologen zelve mishaagd heeft? En zoodanig een werk wordt door een Hervormd Leeraar vertaald en uitgegeven! Het is waar, deze heeft er niet alleen ophelderende, maar ook wederleggende aanmerkingen bijgevoegd; dan, is het toch niet gevaarlijk, het vergift aan velen in handen te geven, schoon
| |
| |
men er eenig tegengift tevens bij gegeven heeft? Zal bij sommigen het eerste niet werken, en het andere ongebruikt blijven? - Hoe veel schijn dergelijke bedenkingen ook hebben mogen, wij voor ons, wel verre van des Vertalers onderneming te misprijzen of af te keuren, vinden dezelve lofwaardig, en, in vele opzigten, zeer nuttig. Trouwens, hoezeer de Neologische denkbeelden, die in het naburig Duitschland heerschen, bij ons, gelukkig, niet veel opgang maken, sommige derzelve, echter, afzonderlijk beschouwd, komen den een' en anderen nog al zoo onaannemelijk niet voor, en hebben zelfs iets aangenaams, iets bevalligs, iets zeer aanbevelenswaardigs, zoodat men al ligt gevaar loopt dezelve aan te nemen, daar men niet ziet, waarheen ze kunnen leiden, en hoe men, door dezelve als door dwaallichtjes geleid, van lieverlede op bedriegelijke bijpaden geraakt, en meer en meer zich van den waren weg verwijdert. Maar in deze Dogmatiek van de wette vindt men al de Neologische denkbeelden in derzelver zamenhang, en tot een geheel in eene systematische orde bijeengebragt. Nu kan men ze alle, als ware het, in ééns overzien, en zich ten volle overtuigen, hoe verre dezelve doen afdwalen. Ja, voor den onbevooroordeelden, den kundigen, den verstandigen beminnaar van den geopenbaarden Godsdienst, onder ons, brengt dit werk zijne wederlegging met zich: het bevat geen vergift, waarvoor hij zich behoeft te wachten; of liever, hij ziet met eenen opslag van het oog, hoe gevaarlijk, hoe doodelijk dat vergift is, en hij heeft geen tegengift noodig. Daar, echter, ieder, in wiens hand dit werk komen kan, geenszins zoo volkomen in zich zelven beveiligd kan gerekend worden, heeft de Vertaler, die ook, uit hoofde van den post, dien hij bekleedt, zoodanig een werk niet wel zonder aanmerkingen in het Nederduitsch kon overbrengen, er zeer voorzigtig, overal waar het te pas kwam, wederleggingen bijgevoegd. - Dan, laat ons den Vertaler zelven hooren, om des te
beter aan zijn oogmerk hulde te doen.
| |
| |
In zijn lezenswaardig voorberigt, na den geest van het werk onbewimpeld aan den dag gelegd te hebben, brengt hij deze vraag voor: of het werk, over het geheel en in deszelfs geest aangemerkt, vertaling en aanprijzing verdiende? En hij antwoordt volmondig: Neen! maar wie, zegt hij daarop, zal beweren, dat de vertaling van zoodanig een werk, met wederleggende aanmerkingen, daarom nutteloos zou zijn? Immers dan ware de poging tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen schriften, die denzelven bestrijden, over het algemeen nutteloos? En hoe kan dat beter en duidelijker geschieden, dan door de vertaling van zulke schriften, met bijgevoegde wederleggende aanmerkingen? - Indien men alverder vraagt, gelijk ieder oplettend vriend der waarheid natuurlijk vragen zal, of er dan niets goeds en bruikbaars in dit werk gevonden worde, zoo antwoordt de Eerw. van epen: Ja! Buiten de form, die zeer bruikbaar is voor eene Bijbelsche Dogmatiek, en tot het vervaardigen van eene betere kan opleiden, is het in meer dan één opzigt bruikbaar. En dit bruikbare brengt hij tot deze drie hoofdpunten: 1. om ons te doen zien, hoe verre de Neologische denkbeelden vervoeren kunnen; 2. omdat het werk, ondanks zijne Neologische strekking, ook veel goede bouwstof voor eene Bijbelsche Dogmatiek oplevert, en vele schriften opgeeft, die bij de bearbeiding derzelve in aanmerking komen; 3. omdat de vriend der waarheid, door de beschouwing van dit zoo kunstmatig, geleerd en methodiek
geschreven, maar niettemin los en stout opgesteld werk, het ongeloof in zijne beperkte kracht en zwakheid zal aanschouwen, en zich levendig in zijn Christelijk geloof zal versterkt gevoelen.
Na het voorberigt des Vertalers volgt de voorrede van den Schrijver, waarin hij den aard en de inrigting van zijn werk opgeeft, benevens een overzigt van den inhoud des geheels, waarvan wij thans een gedeelte vertaald ontvangen. Het werk zelf begint met eene uitvoerige voorbereiding, waarvan de eerste afdeeling is eene anthropologische voorbereiding, of beschouwing
| |
| |
van den aard en de behoeften des menschen, voor zoo verre de Schrijver daarop zijne Bijbelsche Dogmatiek wilde bouwen, en waarin alles op de leest der nieuwerwetsche wijsbegeerte geschoeid is. De tweede afdeeling wordt genoemd Heuristische voorbereiding, welke zeer duistere en eenigzins barbaarsche benaming door den Vertaler aldus wordt opgehelderd: ‘Heuristiek is, over het algemeen, uitvindingskunst, op den Godsdienst toegepast; die kunst, om de leerstukken van denzelven op te zoeken in de formen, waarin hij zich vertoont.’ In deze afdeeling, dan, worden die leerstukken alle uit menschelijke bronnen geput. Na deze voorbereiding wordt het werk in twee hoofddeelen verdeeld, waarvan het eerste handelt over den Godsdienst des Ouden Verbonds, of het Hebraïsmus en het Jodendom; het tweede over den Godsdienst des Nieuwen Verbonds, of het Christendom. Het eerste deel wordt, na eene historisch-kritische inleiding over de geschiedenis en de bronnen van het Hebraïsmus en het Jodendom, in twee grootere afdeelingen gesplitst; zijnde de Dogmatiek van het Hebraïsmus, en de Dogmatiek des Jodendoms. De Dogmatiek van het Hebraismus begint met Abraham, van wien, volgens de wette, de Hebreërs niet slechts den oorsprong huns volks, maar ook van hunnen Godsdienst afleiden, en eindigt met de Assyrische en Babylonische gevangenschap. Dezelve wordt gebragt tot deze hoofdpunten: de leer aangaande God en de Engelen, de leer omtrent den Mensch, de Theocratie of Godsregering, en de hoop op eenen Messias. Het vertaalde gedeelte gaat niet verder. Dus blijft er nog over de Dogmatiek des Jodendoms, of van de Joden sedert hunne ballingschap tot op Christus, en de Dogmatiek van het Christendom; en deze beide stukken wilde de Vertaler in één volgend deel bevatten, waarmede het werk compleet zal zijn. Het zou ons, echter, niet verwonderen, indien zijn Eerw. bij
het bewerken ondervond, dat het beter ware, het overige in nog twee deelen uit
| |
| |
te geven, waarvan dan, natuurlijk, het laatste het grootste zou zijn. Althans wij verwachten, dat hij nog zeer veel zal hebben aan te merken, en hopen, dat hij, uit hoofde van het groot belang zijner onderneming, zich niet te veel bekorten zal.
Wat nu zijne aanmerkingen betreft, dezelve zijn van tweederlei aard, ophelderende en wederleggende. De eerste zijn op vele plaatsen noodzakelijk, daar men sedert eenigen tijd in Duitschland vele voor ons onverstaanbare woorden en uitdrukkingen gebruikt, meestal uit de nieuwerwetsche wijze van filozoferen genomen. De wederleggende aanmerkingen zijn de uitvoerigste, zoo als zij ook moesten zijn. Dezelve ademen eenen onpartijdigen, oplettenden, voorzigtigen, verstandigen, onderzoekenden geest, en zijn meer of min uitvoerig, naar gelange van den aard der onderwerpen zelve. Zoo heeft ons, b.v., zeer behaagd de meerdere uitvoerigheid, waarmede de Vertaler het denkbeeld wederlegt, volgens hetwelk de verwachting van eenen Messias niet anders zou zijn dan het uitwerksel van eene mengeling van melancholie en volkstrots, van verbeelding en dweeperij, niet vroeger dan na de scheuring des rijks ontstaan; een denkbeeld, dat den ouden Joodschen en tevens den Christelijken Godsdienst van al deszelfs waardigheid op eenmaal berooft. - Dat hij zijne aanmerkingen terstond onder den tekst geplaatst heeft, keuren wij volkomen goed. Dit is voor den lezer de allezins gemakkelijkste wijze.
Wij wenschen den waardigen man den noodigen lust, tijd en krachten toe, om zijne gewigtige taak volledig af te werken, en mogen niet twijfelen, of hij zal, in het gunstig vertier van het reeds uitgegevene, alle aanmoediging daartoe vinden.
|
|