Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOorkonden uit de Gedenkschriften van het Strafregt, en uit die der menschelijke mi stappen; tot een Vervolg op de belangrijke Tafereelen uit de Geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtspleging, enz. Door J.B. Christemeijer. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1820. In gr. 8vo. VII en 294 Bl. f 3 -: -:De hier medegedeelde Oorkonden, door den bekwamen christemeijer, zijn op denzelfden trant verhaald als zijne, voorheen door ons beoordeelde, TafereelenGa naar voetnoot(*). Het komt ons echter voor, dat er vrij wat meer sieraad aan de inkleeding te koste gelegd is, dan in den zoo even genoemden, vroegeren arbeid des Schrijvers. In de beoordeeling daarvan zeiden wij, ‘slechts zelden eenige verfraaijing van stijl te hebben ontmoet, die eene wijziging in den vorm kon doen vermoeden.’ Wij moeten erkennen, die hier zeer | |
[pagina 486]
| |
dikwijls te hebben gevonden, en de Schrijver schijnt dit zelf te gevoelen, wanneer hij in de Voorrede erkent, ‘veel aan de naauwkeurigheid, maar doorloopend minder aan de waarheid der Geschiedenis te hebben opgeofferd.’ Dit is ons duister. Naauwkeurigheid is, in dit geval, waarheid, en wordt, in een' bundel van gevallen, die hetzij op geregtelijke akten, hetzij op berigten van geloofwaardige lieden steunen, onmisbaar vereischt. Anders laat men zich door het bevallige der inkleeding van lieverlede tot den geschiedkundigen Roman wegslepen, en van dezen tot het gewone verdichte verhaal is slechts ééne schrede. Hoezeer wij verre zijn van dit laatste af te keuren, en daaraan boven den zoogenaamden geschiedkundigen Roman den stelligsten voorrang toekennen, zoo moeten nogtans scherp afgebakende grenzen, eene diepe klove, het van de ware Geschiedenis scheiden, of de Lezer wordt misleid, en er heeft in dit vak der Letterkunde de grootste verwarring plaats. De redenen, die de Heer christe meijer, in zijne Narede, geeft, komen ons geheel niet afdoende voor. Hij wilde het gevoel zijner Lezeren sparen, hen niet te zeer door harde schokken pijnigen, (bestaat ons geslacht dan uit zulke teêre schepseltjes, dat zij het kwaad niet eens meer bij den naam kunnen hooren noemen?) en toch, van den anderen kant, het afzigtige der misdaad niet in de schaduw stellen. Om een en ander nam hij dus (het zijn 's mans eigene woorden) nu en dan de pen der verdichting te baat, en bezigde somtijds de vrijheid, om zijne tooneelen naar eigene vinding te ontwerpen. Maar dit doel wordt daardoor niet bereikt: want ten slotte moet men dan toch de gruweldaden vermelden, en de krasse tinten, waarmede de Schrijver (kwanswijs in een' droom) den gemoedsangst van den Vadermoorder (bl. 226) schildert, zullen lieden van zulk een teeder zenuwgestel, als hij zich voorstelt, meer aandoen, dan het eenvoudige verhaal der zaak. Voor het overige moeten wij, deze in ons oog gewigtige bedenking voorbijgezien, aan het talent van den Heer christemeijer regt laten wedervaren. Hij verhaalt wegslepend. Van de doorgaans bevallige inleiding af tot het ijzingwekkende slot weet hij de aandacht te boeijen, en de nieuwsgierigheid trapswijze meer en meer gaande te maken. Het valt moeijelijk, een zijner verhalen uit de handen te leggen, eer het ten einde is, en - eene hoofdverdienste - zij laten al- | |
[pagina 487]
| |
tijd edele, den mensch waardige, indrukselen achter; diep afgrijzen voor het kwade, en eerbied voor den gestrengen Regter der ondeugd boven de starren, die zijnen stedehouder, het Geweten, in ons gemoed ten troon heeft verheven, wien geen sterveling kan ontvlugten, dan de geheel verstokte booswicht, die zijne grootste straf op Aarde vindt in den geheelen dood zijner zedelijkheid. Van deze laatste klasse, nu, zien wij in dit werk weinig voorbeelden. De twee eerste verhalen en het vierde behooren eigenlijk tot dezulke, waarbij de hand der menschelijke Geregtigheid werkzaam was. No. 3 ligt den sluijer voor de verborgenste schuilhoeken van den wellust op, doch met de uiterste kieschheid, zoodat het teederste gevoel door de uitdrukking niet in het minste gekwetst wordt. No. 5 toont (even als No. 4) de onweêrstaanbare kracht des Gewetens ook dáár, waar de misdadiger reeds lang aan den wereldlijken Regter ontsnapt was. Zeer zonderling is, in No. 1, de ontdekking van eenen dubbelen moord, in de nabijheid van eene Hoogeschool in onze Zuidelijke gewesten aan een' aldaar studerenden Edelman gepleegd. Wij keuren het echter niet goed, dat de Schrijver deze Hoogeschool, die geene andere dan Leuven kan zijn, (de éénige, die toen bestond) onder de letter G. vermomd heeft, hetgene voor deskundigen nu aan het verhaal eene inwendige onwaarschijnlijkheid bijzet. Waartoe ook deze noodelooze geheimzinnigheid? Indien het geval waar is, moet het thans bijna honderd jaren oud zijn; en waartoe dan den naam der Hoogeschool, waarop het gebeurd is, verzwegen? Ook moeten wij aanmerken, dat al de gebruiken op den voet onzer Hoogescholen geschoeid zijn, hetwelk wij twijfelen, of in Braband wel zóó het geval was. De Jonker van roderijcke (zoo ten minste wordt zijn naam opgegeven) gaat in de kersvacantie op schaatsen naar zijne woonplaats. Op den weg derwaarts wordt hij vermoord. Verscheidene onschuldidigen geraken in verdenking: alle worden vrijgeschouwen. Men geeft reeds de hoop op ontdekking verloren, toen een der medestudenten van den Jonker, op de toevalligde wijze, de bewerkers der misdaad ontdekt. Op een dorp iemand moetende spreken, en dien niet t'huis vindende, besluit hij te wachten, en intusschen in de herberg een' brief te schrijven: hij zoekt naar schrijfgereedschap, en vindt in eene lade het handschrift van een blijspel, weleer ter gelegenheid der her- | |
[pagina 488]
| |
eeniging van de verdeelde Faculteiten door den Jonker geschreven, door liefhebbers onder toejuiching vertoond, en hetwelk de ongelukkige met zich naar huis wilde nemen, om het ter uitgave gereed te maken, met eenige Latijnsche regels, den zielangst des veegen jongelings uitdrukkende. De vriend van roderijcke geeft het geval aan; en nu blijkt het, dat deze laatstgenoemde in die herberg omgebragt was, om een' anderen moord, aldaar gepleegd, en dien hij toevallig ontdekt had, verborgen te houden. Dit geheele Verhaal is bij uitnemendheid belangrijk, en (wanneer er niet al te veel aan hetzelve ingekleed is) een der treffendste voorbeelden, hoe de straf der Voorzienigheid, al hinkt zij ook, volgens de oude Dichters, toch nooit geheel achterblijft. - Dit zelfde ziet men uit het tweede Verhaal, de blaauwe Ruiter genoemd, hetwelk echter te ingewikkeld is, om er eene schets van te geven. Ook hier, gelijk in de vier Lepels uit den vorigen bundel, wordt door middel van eenen diefstal een moord ontdekt. Uit den zamenhang der omstandigheden vermoeden wij, dat deze gebeurtenis te Maastricht heeft plaats gehad. Den naam van den blaauwen Ruiter draagt de hoofdpersoon (een onschuldig betigte, maar in wien eene menigte omstandigheden zamenloopen, om hem als misdadiger te doen beschouwen) naar de montering van een Regement, onder hetwelk hij weleer gediend, doch naderhand eene tappersnering begonnen had. Gelijk in het vorige geval, wordt hier de ontdekking der misdaad, doch tevens de redding van een onschuldig huisgezin, uit de zonderlingste aaneenschakeling van omstandigheden geboren. - Het derde Geval, de Galerij der twintig Schoonheden, herinneren wij ons reeds vroeger ergens gelezen te hebben, zekerlijk door den Heer christemeijer medegedeeld. Eene bakkersdochter, eerst Coquette, daarna boeleerster, wordt door een' braven en rijken jongeling uit Gelderland bemind: deze staat op het punt haar te huwen, toen een vriend den armen bedrogenen nog even in tijds waarschuwt, en hem in een stil huis brengt, waar, onder den mantel des nachts en van het diepste geheim, uitvaagsels der sekse, welker afbeeldingen de waardin vertoont, zich zelve heen begeven, om de prooi van rijke wellustelingen te worden. Hier ontdekt hij zijne aanstaande bruid. Wij meenen, dat de inkleeding hier vooral zeer ruim genomen is, hoewel het daarom te aangenamer leest. De | |
[pagina 489]
| |
Heer christemeijer legt doorgaans zijne verhalen in den mond van hen, die hem dezelve hebben medegedeeld; hier komen wel drie verhalers te pas; een Amsterdamsch Makelaar, die ook eene Mevrouw, zijne Principale, sprekend invoert, en een Advocaat, zijn vriend, bij hem op een theebezoek zijnde. Deze manier, van de Geschiedenissen te dialogiséren, is zekerlijk aangenaam en belangwekkend, vooral in den bevalligen stijl des Heeren christemeijer; doch wat is nu waarheid? - De vierde Gebeurtenis, de Vrijvrouw (Barones) van Groedenrode, behoort ook in de voormaals Oostenrijksche Nederlanden t'huis. Eene Baronesse, dochter eens braven vaders, doch eener slechte moeder, huwt haren Rentmeester, neemt diens natuurlijke dochter (zonder haar te kennen) tot zich, maar vergiftigt het deugdzame meisje uit jaloerschheid, daar zij aan de liefkozingen des vaders eene verkeerde en snoode uitlegging geeft. Deze ontdekt haar op zijn doodbed de betrekking tot de vermoorde, en van dit oogenblik aan is de ziel der moordenares met de hevigste wroeging vervuld, die zeer sterk en naar waarheid geschilderd wordt. Naderhand gaat zij, uit wanhoop, en na door verkwistingen (ter verdooving van haar geweten) haar vermogen te hebben verloren, in een klooster, wordt daaruit door de Franschen verdreven, geniet nog geene rust, moet op haar zeventigste jaar met zuren arbeid haar brood winnen, en komt eindelijk, door een toeval en eigene aangifte, in handen des Geregts, doch sterft vóór de uitspraak van het vonnis. Hier is het getal der personen, die men laat verhalen, wezenlijk verwarrend. - In het laatste Verhaal wordt een Landschapschilder ten tooneele gevoerd, die, na eene reeks van zonderlinge lotgevallen, in een noodlottig oogenblik zijnen vader vermoordt, en daarna, in de verschrikkelijke inbeelding, dat dit zelfde lot hem eenmaal van zijnen zoon zal te beurt vallen, dezen en zijne geboorteplaats Manheim verlaat, in Amsterdam eene schuilplaats voor zijne wroegingen zoekt, aldaar met een weldadig man bekend wordt, die hem voorthelpt, maar, door zijne vrouw en zwager opgezocht, deze ontvlugt, scheep gaat, zich in een' storm als den jonas beschouwt, dien de hand der wrake vervolgt, zijne misdaad belijdt, en in Portugal sterft. De Heer christemeijer heeft bij uitstek de gaaf, (die door den vloed van het vreemde, hetwelk ons overstroomt, | |
[pagina 490]
| |
hoe langer hoe zeldzamer wordt) van de echt Hollandsche zeden treffend te schilderen. Hij geeft daarin den thans overledenen loosjes niets toe, en wij verwachten veel goeds in den bundel van gemengde Verhalen, dien hij ons in zijn Voorberigt belooft. Zoo zijn b.v. de inleiding tot de Galerij der twintig Schoonheden (het theebezoek bij den Makelaar), en nog meer die tot den Landschapschilder (de gang naar het koffijhuis, de tooneelen in hetzelve, en de wandeling naar huis) kabinetstukjes, waarin men den Amsterdammer bespeurt, of ten minste den man, die Amsterdam zeer goed kent. Wij doen den Heere christemeijer, als verhaler, onbepaald hulde. |
|