| |
Mengelpoëzij van Petronella Moens. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1819. In gr. 8vo. VIII en 207 Bl. f 3-:-:
De naam van petronella moens is alom, in ons vaderland, met lof bekend. Deze vrouw, die reeds in hare vroegste jeugd van het edelste zintuig werd beroofd, draagt haar lijden met moed en onderwerping. Men hoort van haar geene ontevredene klagten over haar rampspoedig lot, en zij mort niet tegen de Voorzienigheid, die haar met zoo weinig
| |
| |
uitwendige geluksgoederen bedeelde. Maar zij bezit ook in zich zelve eenen schat, kostelijker dan de blinkende gaven der fortuin. Haar geest, vrij en verlicht, is verrijkt met velerlei kennis en wijsheid, en haar hart, zuiver en godsdienstig, is de bron van de edelste gewaarwordingen, welke, door haar gevoel verhoogd, door haren smaak voor het schoone gekuischt, en door hare verbeelding in bevalligen tooi uitgedost, aan anderen worden medegedeeld door het vermogen eener kunst, welke elken waardigen ingewijden verheft en veredelt, en ook haar troost en toevlugt, de lust van haar leven schijnt te zijn. Zulk eene vrouw moet algemeen belang verwekken, en zij heeft de regtmatigste aanspraak op aller achting door hare gevoelens, door hare deugden, zelfs door haren rampspoed, zoowel als door haar vernuft en hare begaafdheden.
Wat bijzonder dezen bundel aangaat, de Dichteres geeft denzelven in het licht met eene beminnelijke zedigheid. Zij wilde hare lettervruchten, welke nameloos in onderscheidene tijdschriften geplaatst zijn, zoo veel mogelijk van gebreken zuiveren, of liever geheel omwerken. Een groot gedeelte van deze verzameling bestaat uit die lettervruchten, waarvan zij nog een' rijken voorraad bezit. Het hier aangebodene is slechts eene proef, en de goed- of afkeuring der oordeelkundige lezers zal over het lot van het overige beslissen. Indien wij ons onder deze klasse van lezers mogen rangschikken, dan zouden wij, bij ons in het algemeen zeer gunstig oordeel over deze verzameling, de Dichteres aanraden, uit dien rijken voorraad het beste te nemen, en dat beste vooraf met zorgvuldigheid na te zien en te beschaven. De dichtader van de Jufvrouw moens is overvloedig. Hare Muze is gevoelig en hartelijk, somtijds teeder, bij voorkeur ernstig en godsdienstig, altijd rein en zedelijk. Hare toonen zijn aan de heiligste voorwerpen, aan God, de deugd, de natuur, het vaderland en de vriendschap, gewijd. Hare manier is meer beeldrijk en schilderachtig, dan krachtig en stout; hare verwen zijn fraai, nu en dan wat sterk gekleurd; haar penseel is zuiver en fiksch, niet altijd zoo zacht en keurig, als men wel zoude wenschen. Het is ons niet doenlijk, de voortreffelijkheden en gebreken dezer dichtstukken door gepaste proeven in het licht te stellen. Schilderachtig en fraai
| |
| |
van verwe zijn, onder anderen, de volgende coupletten uit het dichtstukje: Bij den aanvang van den Zomer.
Gul naderde ons de lieve lente,
En 't schaduwbeeld des doods verdween;
Straks groenden heuv'len en valleijen,
Ja, de uren dansten weêr in reijen,
En dauwden 't rozenwaas der jonkheid,
Bevallig om dit halfrond heen.
De gouden ram werd pas gespannen,
O Lente! voor uw' wolkenkoets,
Waarop ge ons, lagchend, weêr mogt nad'ren,
Of 't vlokkig spoor der zilv'ren rad'ren,
Voorspelde ons heil, en zelfs op rotsen
Ontlook de kiem des overvloeds.
Nu golfde weêr de lucht wellustig,
Door 't schuld'loos koorgejuich der min,
Zacht parelden de morgendroppen
Weêr op de ontloken bloesemknoppen,
En 't koeltje sluimerde op de geuren
Der teed're nachtviooltjes in.
Ook deze uit het: Vaarwel! aan een' jongen Vriend, bij zijn vertrek naar Batavia.
't Verlangen gloeit, om zee te bouwen,
Zoo vaak de vloed al tuim'lend wast,
Dan huppelt hoop om de ankertouwen,
Dan flonk'ren kunde en gul vertrouwen,
Als tweelingvlammen, om den mast.
Wen de oostenwind de noorderbaren
Met zilv'ren schuim al zwellend kuift,
Dan bruist uw' kiel vol zwier door 't water,
Dat fonk'lend om de banken stuift;
Dan doet zich 't scheidingsuur gevoelen,
Want ouderliefde wankelt niet.
Geen vriendenmin kan ooit verkoelen,
| |
| |
Maar moed ontvlamt door 't grootsch bedoelen,
Waar Neêrland wegblaauwt in 't verschiet.
Dan galmt nog eens 't hoezee! vol weemoed,
De ruwste zeebonk plengt een' traan,
Hij strijkt zich 't waaijend haar uit de oogen,
En staart den laatsten duintop aan. enz.
In dit gansche stukje heerscht veel gevoel. Wij schrijven nog het laatste couplet af:
Nog eens, vaarwel! uw' reis door 't leven
Ziet ge eenmaal ook met roem voltooid.
Vergaar, uit pligtbetrachting, schatten,
En strand, o strand op de ondeugd nooit.
Geen tijdstip ga voor u verloren,
Blijf groot, wen 't zinvermaak u vleit.
Wij zijn tot hoog'ren stand geboren.
Ziet gij dien straal door 't nachtfloers gloren?
't Is 't weêrzien, Vriend! in de eeuwigheid.
Even schilderachtige, doch meer stoute trekken bevat het vers: Aan de Nederlandsche Dichtkunst. Slechts enkele coupletten mogen wij er uit mededeelen:
Aan u wordt mijn offer, o liev'ling der dapp'ren!
Die eenmaal deze oorden met helden bevolktet,
U wijde ik mijn speeltuig, u, Godd'lijke Dichtkunst!
Die de eeuwigheid strengelt, met ketens van bloemen,
Aan 't sterf'lijk geslacht.
Hier stemt gij den lofzang der dankende schepping,
o Godd'lijke Dichtkunst! bij 't knielend aanbidden,
Voor 't gloeijend gevoel.
Dan par'len hier tranen op galmende harpen,
't Gebed wordt een feestlied, bij 't zwijgend bewond'ren
Hier, Godd'lijke Dichtkunst! hier, liev'ling der Ed'len!
Was 't loofdak van dennen en eeuwen oude eiken
| |
| |
Ge ontleendet uw' taal hier van 't bruisen der golven,
De klank van uw' lier scheen 't harmonisch ontwikk'len
Bij zoo veel voortreffelijks van eene zoo achtenswaardige hand wordt de strengste kritiek ontwapend. Doch het plan der Dichteres, om meer soortgelijke stukken uit te geven, legt ons de verpligting op, om, met bescheidene rondheid, ons reeds geuit gevoelen, door een paar aanmerkingen, eenigzins te ontwikkelen.
1.) Wij noemden de manier onzer Dichteres meer schilderachtig dan krachtig. Fraaije beelden, wél aangebragt en wél volgehouden, doen, zonder twijfel, eene overheerlijke werking, en zijn onmisbaar in eene taal, die zelve beeldspraak is. Doch ook hier geldt het: omne nimium nocet. Het komt ons voor, dat de Dichteres een al te verkwistend gebruik van beelden uit de natuur maakt, te veel schildert, en vooral te veel epitheta bezigt, ja daarmede hare voortbrengselen overlaadt. In vele stukken, waar schildering van de natuur hoofddoel is, doet deze overvloed veelal eene gunstige uitwerking; maar wanneer het op wendingen, op kracht, op treffende en roerende voorstellingen enz. aankomt, dan wordt door dien overvloed van beelden het geheel te bontkleurig, en de werking van het gedicht door de veelvuldige epitheta verzwakt. Ieder stuk schier draagt blijken van deze manier, welke de voortbrengselen van Mejufvrouw moens onderscheidt.
2.) Wij zeiden mede, dat wij het penseel onzer Dichteres somtijds wel wat zachter en keuriger zouden wenschen. En, inderdaad, van eene zekere hardheid of stroefheid is het niet altijd vrij te pleiten. B.v.
Bl. 48.
Die, vallend, zich kruisten; flaauw spiegelde 't licht zich
Bl. 49. |
De keten der orde, die alles, wat is, en |
|
Wat was, en wat zijn zal, zoo vast houdt geschakeld, |
|
Bl. 60. |
Hoe bont, hoe schoon ook 't licht haar tooit. |
| |
| |
Bl. 98. |
't Gewelf plt rijk met gouden lampen. |
|
Bl. 139. |
Ruischt hier 't herfstloof in de bosschen. enz. |
Dit gebrek wordt vergroot door het veelvuldig gebruik van rijmelooze regels, waarin de Dichteres veel behagen schijnt te scheppen. Hoe zeer zouden, nogtans, deze verzen niet verzacht zijn, indien altijd en doorgaans het rijm ware gebezigd! Dit geldt bijzonder van de zangstukken. De Cantate op de verjaarde Zegepraal bij Waterloo is anders een schoon en treffend stuk; maar zij is, naar ons oordeel, almede niet muzikaal, niet zoetvloeijend genoeg. Onze taal (wij kunnen het niet ontkennen) heeft een' overvloed van medeklinkers. De dichter moet deze eigenschap door kunst, vooral door eene melodieuze versmaat en het rijm, zoeken te verzachten. Dit is, bovenal, noodzakelijk in een zangstuk, en regels als de volgende:
Waar eendragt strijdt, valt 's dwing'lands trots,
't Neêrlandsch meisje scheen de helmpluim
Der Franschen lelie, trotsch - o Last'raar zelfs van God, - enz.
zijn te hard en moeijelijk voor den zang.
Hoe zeer werkt het rijmelooze in de volgende regels niet mede tot deze stroefheid!
De weduw zoekt vrucht'loos, bij juichende helden,
Haar' echtvriend; hij bloedde, hij stierf op het slagveld.
Ons, ons is de zege. 'k Sterf; God! neem mijn gade
En kind in uw' hoede: zoo riep hij nog luid.
Waar de Dichteres zich van het volle rijm bediend heeft, rolt ook alles gemakkelijker. Men vergelijke slechts, in het Huwelijkslied op bl. 132, den toezang met het vorige; en wij meenen, dat het stootende in de twee laatste regels van het volgende couplet door het zachte rijm naauwelijks wordt opgemerkt:
Maar schoone, korte Zomernacht!
Nog naauw verschijnt ge in al uw' pracht,
Of 'k zie uw' vleug'len reeds gedoopt in 't morgenblozen;
| |
| |
Een stroom van vuur en purper vloeit
Langs heel 't gewelf, ja, 't zonlicht gloeit:
'k Hang 't speeltuig aan een' struik, vol opengaande rozen.
Deze beide gebreken, welke wij met vrijmoedigheid hebben opgegeven, geven aan de voortbrengselen van onze Dichteres eene zekere gelijk vormigheid, waaruit noodzakelijk iets eentoonigs ontstaat, dat men, vooral in eene verzameling van verzen, niet genoeg kan vermijden.
Eindelijk nemen wij nog de vrijheid, onzer waardige Zangeres in bedenking te geven, of niet vele van hare lierzangen al te lang zijn, en door uitgebreidheid aan kracht en dichterlijk vuur verliezen. Somwijlen is een couplet wel eens wat duister, zoodat men er bij nadenken moet, om den zin te verstaan. Eene herhaalde lezing was voor ons niet eens voldoende bij de volgende regels, welke wij niet begrijpen:
(Bl. 69.) Op 't zilv'ren dons, langs berg en dalen,
Gekleurd door flaauwe zonnestralen,
Schept voor uw' geest den tooi der lieve onnoozelheid,
Die 't jonggestorven kroost moet sieren,
Waar 't, onbeproefd, mag zegevieren,
En waar zijn jub'lend lied 't verhevenst zangkoor vleit.
Enkele geringe feilen, als, bl. 15, zal'ge voor zalige; bl. 22, eeuwige voor eeuw'ge; bl. 40, ge voor gij; bl. 50, zij voor hij, enz. schrijven wij aan de onnaauwkeurigheid van den corrector toe.
|
|