| |
| |
| |
Letter-, Natuur- en Zedekundige Mengelingen; door J. Konijnenburg. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. In gr. 8vo. 172 Bl. f 1-16-:
Wij ontvangen hier van den Hoogleeraar konijnenburg een viertal Verhandelingen, van welke nogtans niet ééne, eigenlijk gezegd, natuurkundig is; zoodat de titel van dit stukje beter geweest ware: Letter- en Zedekundige Verhandelingen. Daar echter, bij gunstig onthaal, misschien een tweede bundel staat te volgen, waarin veelligt ook Natuurkundige Verhandelingen zullen voorkomen, is waarschijnlijk de titel uit dien hoofde dus gesteld.
De eerste Verhandeling, bij gelegenheid van eene prijsuitdeeling in Felix Meritis, loopt over de belangrijke vraag, in hoe verre de Eerzucht, zoowel in het gebied der Zedelijkheid, als in dat der Kunst, tot drijfveêr onzer daden mag dienen. Het resultaat is: dat, volgens de gronden der Kantiaansche Wijsbegeerte, welke achting voor de wet als het éénige beginsel der zedelijkheid erkent, de eerzucht, ten aanzien van de zedelijkheid onzer daden, niet te pas komt, en een meer schadelijk, althans overtollig, dan heilzaam ingrediënt tot de deugd is. Men zou dit misschien met Christelijke gronden even goed, en nog beter, kunnen slaven. De liefde tot God en menschen, het Christelijke beginsel, kan zich bezwaarlijk met het egoïstische der eerzucht, althans in eene hooge mate, verdragen; en de groote Stichter van onzen Godsdienst geeft daaromtrent meer dan éénen duidelijken wenk. Doch in het gebied der kunsten beweert de Schrijver te regt, dat men dit beginsel ruimschoots mag aannemen. De kunst is de eigendom van den kunstenaar; geene wet is er, die hem verpligt, dezelve aan te kweeken: alle verdienste is dus zijne eigene. Dit bewijs is zeer bondig gevoerd; wij weten echter niet, of de schets der door de Maatschappij opgegevene prijsstoffen, als voorbeelden, wel in dezen zamenhang, als bewijzen bijgebragt, voege. Dit is echter misschien overdrevene kieschheid van onze zijde; doch veel meer heeft ons de plaats (bl. 3) gestooten, waar de Heer konijnenburg, die geroepen is om den Godsdienst te leeren, van de martelaars zegt, dat zij, voor de gewaande ze- | |
| |
gepraal hunner bijzondere gevoelens en halsstarrigheid, de brandstapels beklommen; terwijl men op de volgende bladzijde, zonder
berisping, van cato en brutus spreekt, die den dood voor de schande kozen. Het zou nog te bezien staan, of het b.v. in cato schande geweest ware, zich, gelijk cicero, aan den menschelijksten overwinnaar te onderwerpen; doch wat is grooter, liever door de handen van dwingelanden te sterven, dan zijne overtuiging van het hoogste, het heiligste, en zijne liefde tot den edelsten Menschenvriend en besten Godsdienst te verzaken, of zich door zelfmoord aan eene tijdelijke heerschappij te onttrekken, die men niet dulden wil? Is het eerste halsstarrigheid, hoe moet men dan het tweede bestempelen? en is dit grootheid, wat is dan het eerste?
De tweede Redevoering zoekt den beroemden ouderen scipio africanus te regtvaardigen wegens de daad, die ons door livius is te boek gesteld; dat hij, namelijk, om den veroverden buit tot verantwoording geroepen, de papieren, daartoe dienende, voor aller oog verscheurde. Uit hoofde van het karakter des mans, die dit deed, wordt dit geval, als uitzondering op den regel beschouwd, zekerlijk niet slechts verschoonlijk, maar kan zelfs aangemerkt worden als uitwerking van een edel zelfvertrouwen, en verontwaardiging over de kleinhartige, bekrompene vitzucht van den ouden porcius cato (met verlof van cicero, een' der nijdigste, ongevoeligste en verachtelijkste Romeinen van dien tijd, die hun eigenlijk de helsche staatkunde tegen Karthago, Korinthe, Numantia enz. leerde.) Te regt zegt livius, dat deze den grooten scipio aanblafte. Wij mogen er bijvoegen, hetgene livius zegt, maar de Heer konijnenburg niet vermeldt, dat hij, onder het verscheuren, met verontwaardiging inbragt, dat men hem rekening afvroeg van 4 millioen sestertiën (260,000 gulden), terwijl hij 200 milloen sestertiën (13 millioenen van ons geld) in de schatkist gebragt had. Deze bijzonderheid is belangrijk, daar zij en 's mans groote verdiensten omtrent Rome, zijne edele onbaatzuchtigheid, en de ondankbaarheid en kleingeestigheid zijner vijanden in het helderste licht stelt. Volgens valerius maximus, zou hij gezegd hebben: ‘Van geheel Afrika, dat ik aan u onderworpen heb, ben ik slechts een' bijnaam rijker geworden.’ Met dat al zouden wij tegenwoordig geenen Ge- | |
| |
neraal of Minister raden, zich op vorige
diensten te beroepen, ten einde het doen van rekening te ontduiken. Men zou zich zoo ligt kunnen inbeelden, een scipio te zijn, al had men niet eens zoo veel georganiseerd, als de ander veroverd.
Het derde stuk is eene Verhandeling, bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen met den zilveren eereprijs bekroond, en loopende over de vraag: of de Geschiedschrijver zich alleen tot het vermelden van daden en gebeurtenissen moet bepalen, dan ook zijne gedachten en oordeelvellingen over dezelve tevens mag mededeelen? (Men weet, dat de geleerde borger op deze vraag, door zijne meesterlijke Latijnsche Verhandeling, naderhand ook afzonderlijk gedrukt, den gouden eereprijs heeft behaald.) De Heer konijnenburg maakt onderscheid tusschen den opteekenaar van gelijktijdige gebeurtenissen, als bouwstoffen tot de Geschiedenis, die met den Kronijkstijl, des noods, kan volstaan, en hem, die later deze bouwstoffen tot een geheel rangschikt, of de eigenlijk gezegde Geschiedschrijver. De eerste mag zich met een eenvoudig verhaal vergenoegen; de laatste moet oorzaken en springveren der daden vermelden. Deze onderscheiding komt ons, ten aanzien van den tijd, niet juist voor. Men behoeft geene lang verledene gebeurtenissen te vermelden, om al de voortreffelijkheid van een' Geschiedschrijver te bezitten. Thucydides, xenophon, polybius, sallustius, tacitus, guicciardini beschreven de lotgevallen van hunnen, of althans van een' zeer nabij gelegenen tijd. De Heer konijnenburg moet dit zelf (bl. 59) in zekeren zin erkennen. Met den lof en het nut der Geschiedenis te vermelden, (bl. 65, 66) en eenige monsters, helden, en vrienden der deugd op te sommen, welke hij ter waarschuwing of navolging voorstelt, (waarbij wij echter met verwondering juist alcibiades tusschen epaminondas en condé onder de helden geplaatst zien, en seneca onder degene, die, om hun zuiver gemoed en hunne standvastigheid van geest,
met de hoogste eere vergood worden) - gaat de Schrijver over tot de vraag: of die lof aan de Geschiedenis dan toekome, wanneer zij enkel het gebeurde vermeldt, zonder meer? Het antwoord is natuurlijk ontkennend, en de Schrijver hangt hier het Ideaal eens Geschiedschrijvers ten toon, dat slechts door zeer weinigen bereikt is. Daarop volgt eene kenschet- | |
| |
sing der voornaamste oudere en nieuwere Geschiedschrijvers, waarin wij echter met verwondering onder de Ouden herodotus, den Vader der Geschiedenis, sallustius, een' der krachtigste en welsprekendste, en caesar, met zijne eenvoudig natuurlijke voordragt, misten, tot wij naderhand zagen, dat de een om zijne fabelachtigheid, (die echter, bij nadere kennis der Aarde, hoe langs hoe meer verdwijnt) de ander om zijne opoffering der waarheid aan een' grootschen en zwellenden stijl, de derde omdat hij - den lof des oorlogs in éénen adem voortzingt, (bl. 93) uit de rij der modellen werden weggelaten. Wij gelooven, dat dit oordeel gansch niet zonder appèl is; maar ons bestek gedoogt niet, daarover uit te weiden. Maar wanneer de Schrijver nu, onder de Italianen, marucci, mascardi en beni opnoemt, en guicciardini en davila weglaat, onder de Franschen van de Jezuiten catrou en ròuilhé, die waarlijk geene modellen zijn, en niet van de thou, thuanus, onder de Duitschers niet eens van johannes von müller gewaagt, en ons daartegen eene lange lijst van minbekende Noordsche Geschiedschrijvers (loubom, blix, schtscherbatow,
ljetopisj enz.) opdischt, zoo weten wij daarvan inderdaad geene reden te geven, en moeten bijna denken, dat de Schrijver op goed geluk af uit de bestaande Geschiedschrijvers eenige ter vermelding hebbe opgevat. Wat beteekent het ook, (bl. 93.) dat de eenvoudigheid van comines gebrek aan oordeel verraadt, en de kracht der overtuiging mist? Eenvoudigheid, in den echten zin des woords, heeft doorgaans tegenovergestelde uitwerkingen: misschien neemt de Schrijver het hier in de beteekenis van het Hoogduitsche Einfältigkeit, domheid.
De tegenwerping, dat de Geschiedschrijver zijne Lezers door verkeerde oordeelvellingen zeer ligtelijk kan misleiden, wordt aldus wederlegd, dat de Geschiedschrijver behoorlijk tot zijne taak uitgerust moet zijn, en de nakomelingschap doorgaans zeer juist oordeelt. Dan, al ware dit gevaar ook te duchten, eene drooge vermelding van het gebeurde kan evenmin den Lezer op het standpunt zetten, van waar hij dat gebeurde moet leeren kennen; zoo als blijkt uit het voorbeeld des invals van xerxes in Griekenland, en der daad van Burgemeester van der werff in het beleg van Leyden. - Hieruit ziet men verder, dat de Geschiedenis zich
| |
| |
moet aanbevelen door hare zedelijke strekking, de keuze harer onderwerpen, en het opsporen der drijfveren van hare helden; zij moet niets boeken, dan hetgene gedenkwaardig en waar is.
De vierde en laatste Verhandeling heeft ons het beste bevallen. Zij loopt over het veelbetwiste vraagstuk, of het verdichten van Aanspraken en Redevoeringen, in de manier der Ouden, den Geschiedschrijver geoorloofd zij, en behandelt dit moeijelijke onderwerp op eene wijze, die ons wezenlijk overtuigend voorkomt. De Inleiding is eene hulde aan de Waarheid. Is nu het willekeurig inlasschen van Aanspraken en Redevoeringen geene zonde tegen dezelve? Om dit te beoordeelen, moeten wij die leeren kennen. Daartoe dienen nu de twee Redevoeringen van nicias en alcibiades bij thucydides, en van xenophon zelven, in deszelfs Optogt van cyrus; de Aanspraak van t.q. flamininus uit polybius, die van l. aemilius paullus aan de Romeinen, tegen het bedillen der Veldheeren door onkundigen, uit livius, en uit de verlorene boeken de Aanspraak van aurelius orestes aan de Overheden der Acheërs; voorts die van alva en fresneda uit hooft. Deze manier wordt aldus verdedigd: Het door de Geschiedenis vermelde is geen uitvloeisel van werktuigelijke oorzaken, maar van vrijwillige daden, wier springveren men moet trachten op te sporen, (volgens het in de vorige Verhandeling betoogde.) Doch hoe moet dit nu geschieden? Door afgetrokken betoog, door het wikken of wegen van de vooren nadeelige zijde des karakters, in den vorm van een pleitgeding, of door mij den man zelven, dien ik wil leeren kennen, voor oogen te stellen, zoo als hij denkt, spreekt en handelt? Het laatste is gewis het verkieslijkste, het aangenaamste, en, ter bereiking van het doel der Geschiedenis, ook het nuttigste voor den Lezer, dien men dus niet tot vooroordeel inneemt, wiens belangstelling men beter
opwekt, en dien men, in het voorbeeld des helds, tot navolging opwekt van alles, wat edel en goed is. Het is dus niet zoo zeer de vraag: of de Geschiedschrijver zelf de weinige woorden van zijnen held uitgebreid en omschreven hebbe; maar veeleer, of zulks naar waarheid, volkomen naar het karakter en in den geest dier personen geschied zij. Men moet toch wel de form van de stof onderscheiden: tot de laatste mag
| |
| |
niets toegedaan worden; de eerste staat ter keuze des Geschiedschrijvers, d.i. van hem, wien wij, in den volsten zin des woords, dezen naam mogen geven; niet den Kronijkschrijver, niet den man van den gewonen stempel. (De Heer konijnenburg komt hier nogmaals op het geschil over de onderneming van Sicilië, bij thucydides, terug.) Doch veel van het goede, hetwelk hier, en naar ons gevoel blijkbaar, ten voordeele dezer geschiedkundige sieraden gezegd wordt, neemt de Schrijver terstond weder weg, doordien hij den Geschiedschrijver met den Treurspeldichter vergelijkt, en beweert, dat niets hem verhindert, om, in zekeren zin, het vak des hoogen Treurspels tot zijnen werkkring over te voeren? Hiermede geeft de verdediger van de gewoonte der Ouden aan zijne bestrijders de wapenen in de hand: want indien de Geschiedenis tot een Treurspel gemaakt wordt, zoo moet natuurlijk ook de stof voor de schoonheid der vinding en de ordonnantie van het tafereel bezwijken. - Met vijf regelen, hoe men van de vrijheid dier versiering gebruik zou mogen maken, eindigt de geleerde Schrijver deze Verhandeling.
De stijl van den Heer konijnenburg is ons niet overal even klaar voorgekomen. Hier, gelijk in meer zijner werken, heerscht op vele plaatsen eene stroefheid en onduidelijkheid, die misschien het gevolg van diepe overdenking, maar voor den Lezer toch onaangenaam is. Het zal niet noodig zijn, daarvan voorbeelden op te geven: dezelve vertoonen zich in grooten getale. Aan den anderen kant erkennen en vereeren wij 's mans bekwaamheid, scherpzinnigheid en geleerdheid, ook weder in dit nieuwe gewrocht zijner pen.
|
|