Het alhier opgegevene onderzoek bepaalt zich tot den bijzonderen staat van het Romeinsch Gemeenebest bij de instelling van het hoogwaardig ambt der Gemeensmannen: een onderwerp inderdaad, hetwelk der overweginge dubbel waardig is, en waarvan de latere staatkunde te regt een bijzonder nut had kunnen overnemen.
In de behandeling dezer stof spoort de Schrijver allereerst den oorsprong op van deze bijzondere instelling, en leidt dezelve af uit den ijver der oude Republieken voor de handhaving der burgerlijke gelijkheid, welke door de verdeeldheden tusschen Adellijken en Onadellijken zoo dikwerf aangevallen werd, en waarbij dan de overhelling van Volk en Staat der Romeinen tot heerschlust de invoering van den stand der Gemeensmannen noodzakelijk maakte.
Er was wel, het is waar, een aanmerkelijk verschil tusschen Grieken en Romeinen. De eerste waakten zorgvuldig tegen alle aanmatigingen der Edelen, welke menigmalen hunnen wederstand met den dood moesten boeten. Bij de Romeinen, daarentegen, was de magt en invloed der Patriciërs, als gewaande Afstammelingen der aloude Raadsheeren, vooral van den tijd van Romulus, en daarna van Tarquinius, gevestigd. Zij zelve achtten zich alleenlijk tot het Consulaat bevoegd. Zij maakten eenen afzonderlijken stand uit, in tegenoverstelling des Volks, of wel der gemeene Volksklasse, welke hare regten tegen de Patriciërs, nu eens met meer-, dan met minder geweld en gevolg, handhaafde.
Alzoo werden dan de Gemeensmannen aangesteld, als plaatsende zich tusschen het Gemeen en den Adel, met oogmerk om beider oneenigheden te verhoeden. Weldra, echter, dongen de Gemeensmannen naar dezelfde hooge waardigheden, welke de Adel zich uitsluitenderwijze toegeëigend had. De magt des Volks wies ongemeen, en de oude eerwaardige Volksvergaderingen der Grieken ontaardden dra in die onstuimige Wijkvergaderingen, waarin dikwerf woeste drift alleenlijk