| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. XI Deelen.
(Vervolg van bl. 193.)
[Xde Deel.] De leer van Jezus mogt in de hoofdzaak niet verschillen van het onderwijs, hetwelk reeds de Aartsvaderen ontvangen hadden. De kennis van den éénen waren God moest ook in gene ten grondslag liggen. Een eerdienst, Gode waardig, moest in dezelve worden aanbevolen; het groote oogmerk, zedelijke volmaking des menschelijken geslachts, bij toenadering aan de groote ontwikkeling, te helderder doorstralen; het onderwijs al duidelijker, en, schoon geschikt naar de vatbaarheid der Joodsche natie, echter zoo veel ontkleed worden van datgene, wat het eigendommelijke dezer natie tot dusverre gevorderd had, als noodig was om het voor elk volk der aarde verstaanbaarder te maken; waarom wij in het Nieuwe Verbond dan ook eene mengeling van Joodsche en Onjoodsche denkbeelden enz. vinden [belangrijke aanmerking!]; terwijl eindelijk, in den volwassenen staat des menschdoms, onderwijs door daadzaken niet meer zoo noodig was als in den kindschen, maar toch nog niet geheel kon ontbeerd worden.
[Zielverheffend is het, aan de hand van den voortreffelijken muntinghe, middelerwijl hij het bovenstaande op de bijzondere punten van Jezus onderwijs toepast, de ontwikkeling van het vroeger gegeven Goddelijk onderwijs na te gaan, en alzoo te komen tot een helder gezigt op den zamenhang des O. en des N.V., Gods wijsheid in de godsdienstige opvoeding des menschelijken geslachts te erkennen - iets, dat zoo hoog noodzakelijk is, zal de geheele Bijbel wèl gewaardeerd worden. Het spijt ons, dat ons bestek verbiedt, hier- | |
| |
van in alle bijzonderheden de proeven aan te wijzen. Dit moeten wij echter nog opgeven, dat de doelmatigheid van eene verschijning der Godheid in het vleesch uit de menschelijke behoefte te dezen heerlijk wordt afgeleid, en wel zóó, dat geen tegenstander dezer leer, wanneer hij niet door zijne waanwijsheid voor alle overtuiging is onvatbaar geworden, zijne toestemming op den duur weigeren kan aan dit betoog. - De Hoogleeraar vindt, wijders, de leer aangaande den H. Geest, als afzonderlijke bestaanlijkheid (het woord persoon heeft zijne goedkeuring niet) in het Goddelijke wezen, op eene voor ons geloof verpligtende wijze, in Jezus leer gegrond, maakt dezelve aan het verstand zoo duidelijk als hij kan, maar erkent tevens, dat zij eene verborgenheid is, waarvan wij zoo goed als niets weten.
De leer van Jezus, omtrent den mensch en deszelfs bestemming, brengt de Hoogleeraar tot vier algemeene stellingen, en verklaart, in de ontwikkeling van deze, zoo min te willen toegeven aan wijsgeerigen hoogmoed, als aan de spitsvindigheden eener, zich noemende regtzinnige, Godgeleerdheid, en daarin alzoo te werk gaan, dat niet alleen geene Christengezindheid geërgerd, maar veelmeer de grond tot de verlangde vereeniging aller Christengezindheden gelegd worde, welke hij geene zwarigheid maakt, openlijk, als een voornaam doel van dezen, gelijk van zijnen overigen arbeid, te erkennen.
De Hoogleeraar rekent het Gode minder waardig, en niet strookende met de bestemming van den mensch, aan te nemen, dat heiligheid een gevolg van schuldvergeving wezen zoude, en vindt in de leer van Jezus ook het tegenovergestelde geleerd.]
Tot de zedelijke herstelling van den mensch is vooreerst noodzakelijk, dat hij verzekering ontvange, dat God hem zijne zonden wil vergeven; en deze verzekering is niet zoo gemakkelijk te verkrijgen, als men wel meenen mogt. - Maar ook deze verzekering is, tot 's menschen zedelijk herstel, nog niet genoeg; daarvan zou misbruik kunnen gemaakt worden, wanneer er niet
| |
| |
bij kwame de ontdekking van Gods onveranderlijken wil, om de achtbaarheid zijner zedelijke wet, ook dàn zelfs, wanneer Hij zich aan derzelver snoodste overtreders in vergevende genade op het hoogst verheerlijkt, ten ernstigste te handhaven. [Men gevoelt, wat de Hoogleeraar hier voorbereidt.]
Beide benoodigdheden worden in de leer van Jezus vervuld. God is, naar dezelve, een vergevend God; maar de hoofdleer van Jezus te dezen aanzien was, dat Hij de middelspersoon is, door wien God deze zijne genegene gezindheid jegens een zondig menschdom openbaarde; en dit is overeenkomstig de orde in alle werken Gods, want ook in de natuur doet Hij alles door middelen. In Jezus, namelijk, vertoonde God zich zelven als vergevensgezind; maar ook, in dien broeder der menschen en hoofd des menschdoms, de heerlijkheid, tot welke menschen door Hem komen konden. God schonk aan zondaren vergiffenis, om het lijden en om den dood van Jezus, welke in het algemeen, naar zijne leer, tot heil des menschdoms ondergaan, het middel, rantsoen, losgeld, waardoor en waarvoor velen van verdiende straffen zouden bevrijd worden, heeten mogt; zoodat deze dood niet alleen vergeving van zonden verzekerde, maar ook bewerkte. Dan, ten aanzien van het verband tusschen vergeving der zonde als uitwerksel, en den dood van Jezus als middel, heeft deze [merkt de Hoogleeraar wederom aan] zich niet duidelijk uitgelaten; en de ontwikkeling moet dus wachten tot bij de beschouwing van de leer der Apostelen te dezen aanzien. Door de wenken, echter, die Jezus hieromtrent gaf, is klaar, 1o. dat de Vader zijne gehoorzaamheid met de schuldvergeving van al zijne broederen verkozen heeft te beloonen. Door die gehoorzaamheid, toch, was de zedelijke orde voor ons en in onze plaats hersteld, omdat de gehoorzame broeder en hoofd des menschdoms was. 2o. Dat Jezus dus tevens voor ons de wrange gevolgen der zonde op het levendigst ondervond, niet qua straffen voor Hem, maar toch als
| |
| |
natuurlijke voortbrengsels van der menschen schuld. [Met welk regt de Hoogleeraar den bekenden uitroep aan het kruis aldus geeft: ‘mijn God! mijn God! waarom zoudt gij mij verlaten?’ betuigen wij niet in te zien. En ten aanzien der fijn, fijn uitgeplozene redeneringen, waarmede de Hoogleeraar, bij alle redelijkheid zijner denkwijze en openhartige opgaaf van dezelve, toch zoo nabij immer mogelijk aan het oud-regtzinnig geloof aangaande het dragen der straf onzer zonden door Jezus heenschuift, erkennen wij derzelver blijkbaarheid niet te bevatten, haar, bij hare vergezochtheid (sit venia verbo), niet te kunnen houden voor den gang, dien het geloof van eenen ieder te dezen aanzien nemen moet, en in Jezus eenvoudige voorstellingen aangaande de aanleiding en het doel van zijnen dood haar niet weder te vinden. - Het een en ander zouden wij trachten te bewijzen, wanneer wij eene verhandeling schreven, in plaats van een verslag. Alleen dit moeten wij vragen: hoe weet de Heer muntinghe zoo veel van die zaak, daar Jezus (zie boven) er zich zoo weinig duidelijk over heeft uitgelaten, en hij thans Jezus leer, en niet die der Apostelen, voordraagt?] De verlossing geschiedt wijders ook door Jezus, uit hoofde dat God Hem als den volmaakt heiligen ons ten voorbeeld stelde, en ten laatste doordien Hij Hem na zijne diepe vernedering wederom verhoogde en tot hemelsche heerlijkheid verhief. - De mensch wordt niet anders deelgenoot aan de zaligheid, door Jezus aangebragt, dan door het geloof, en wel zulk een, dat gepaard gaat met eene hartelijke belangstelling in Jezus verdienste, en invloed op het hart en het leven. [Ten aanzien der oorzaken, waarom het geloof zoo stellig wordt begeerd, hadden wij den schranderen Hoogleeraar wel wat uitvoeriger gewenscht, daar toch menige schijngrond tegen de
verpligtende kracht van dezen eisch wordt ontleend uit de, op zich zelve waarachtige, stelling: ik kan toch tot geen geloof genoodzaakt worden. Zou het hier niet de plaats geweest zijn aan te toonen, dat God niet strijdig
| |
| |
handelde, met zulk een geloof te vorderen? 1o. omdat zonder geloof, als eerste daad van onderwerping, en als grond aller deugd, ook de bekeering onbegonnen blijft; 2o. omdat er redelijke gronden genoeg gegeven zijn, waarop het steunen kan; 3o. omdat in deze zaak, als de geheimzinnigste, niet alles zinnelijk doorzien kan worden; 4o. omdat juist tegen de leer van eenen gekruisten Zoon Gods en Zaligmaker der Wereld menschelijke waanwijsheid en zinnelijkheid zoo veel meent te kunnen inbrengen; 5o. omdat derhalve (gelijk ook de ondervinding genoegzaam leert) stellig ongeloof meer het gevolg is van een bedorven hart, hetgene de waarheid niet wil, dan van onvermogen, om de gronden, waarop het steunen moet, blijkbaar te vinden; terwijl, 6o. de zaak, die geloofd moet worden, veelzijdig genoeg is voorgesteld, om aan elken geloovigen zijne eigene manier van beschouwen tevens toe te staan, en dus het geloof aan Jezus, hoezeer als pligt gevorderd, echter altijd vrij en redelijk blijven kan. Van de tegenkanting, die hetzelve in de zinnelijkheid van den mensch ontmoet, vinden wij namelijk slechts in zoo verre melding gemaakt, als de Hoogleeraar de leer aangaande de hoogere hulp, die men tot hetzelve behoeft en ook bekomen kan, als de vierde, algemeene, tot de leer van Jezus aangaande onze verlossing behoorende, stelling opgeeft.]
De vereeniging van die maatschappij van menschen, die Jezus, door het geloof en de belijdenis van het Evangelie, van alle andere volken en menschen, welke van dit geloof en deze belijdenis vreemd waren, wilde onderscheiden, noemt hij, in navolging van de leer en denkwijze des O.V., een Koningrijk Gods. Hij trachtte van lieverlede zijne tijdgenooten terug te brengen tot de regte denkbeelden, welke reeds de Profeten van het Koningrijk van den Messias gegeven hadden. Hij deed het kennen als niet van deze wereld, langzaam en onzigtbaar ontstaande, maar bestemd om eenmaal in vollen luister te verschijnen, zigtbaar voor elk, en gereinigd
| |
| |
van al die gene, welke slechts voor het uiterlijke onderdanen in hetzelve waren.
Aangaande den staat des toekomenden levens leert Jezus, dat de zielen, terstond na den dood des ligchaams, in eenen toestand, overeenkomstig hare zedelijke gesteldheid, zich zullen bevinden, maar dat haar lot eerst ten dage des oordeels zal beslist en voltooid worden en eeuwig duren. Ook de straffen der moedwillig verstokte zondaren zullen, in allen gevalle, in vergelijking met de zaligheid der regtvaardigen, eeuwig zijn.
Hartekundig verordende Jezus, als uitwendige Godsdienstplegtigheden, slechts Doop, Avondmaal en Gebed. De eerste als eene plegtigheid, haren grond hebbende in de, bij Jood en Heiden vrij algemeen aangenomene, gewoonte, dat zij, die plegtig aan de vereering Gods toegewijd werden, met rein water, ten zinnebeeld van de reinheid der ziel, waarmede de Godheid moet gediend worden, werden gewasschen. Jezus verordende haar voor ééns, namelijk bij de intrede in de gemeenschap der Christenen. Het Avondmaal als zinnelijke vertegenwoordiging van zijnen dood. [Zou het Avondmaal waarlijk niets meer zijn? waartoe dan hetzelve, en waar liggen dan de toereikende punten van gelijkheid? Ons komt voor, dat, wanneer het niet meer is, het alsdan zelfs ook dit niet is.] Het Gebed heeft Jezus zóó gewijzigd, dat wel al het misbruik wegvallen moet. [Wanneer de Heer muntinghe bij deze gelegenheid onder anderen zegt, dat te menigvuldige of te zeer schitterende plegtigheden aanleiding tot priesterbedrog en vervolging geven, moeten wij aanmerken, dat elke stelselzucht dit ook doet, al is de voordragt der stelselen zoo dor en zouteloos, dat verstand noch hart er iets aan hebben (en misschien in dit geval het meest); al vindt zij plaats in kerkgebouwen zoo luguber als doodsgewelven; al is al het gevoel opwekkende als met opzet tegengewerkt, en alles, wat haar verzelt, gemeen en onpassende.
Te stellen, dat de Heer het bestaan en de werkingen
| |
| |
van booze Geesten niet kan geleeraard hebben, omdat wij van dat bestaan onkundig zijn, houden wij, met den Heer muntinghe, voor eene groote trotschheid. Maar wanneer zijn Hooggel. in Jezus redenen te dezen aanzien volstrekt geene schikking naar Joodsche denken spreekwijze toestemt, dus alles letterlijk opgevat wil hebben, kunnen wij daar ons zegel niet aan hechten; schoon ook wij in de leer van den mogelijken invloed van booze Geesten, voor onze zedelijke vrijheid, volstrekt geen kwaad zien.]
Jezus leer wordt bijzonderlijk gekenmerkt door hare algemeene strekking voor alle menschen en hare geldigheid voor alle tijden. Zij is ook inderdaad geschikt ter bevordering van persoonlijk geluk, van volksgeluk, en van wereldgeluk. - Deze algemeene strekking straalde ook steeds door, als hoofddoel, in het onderwijs van Jezus, hetwelk volstrekt menschkundig was, zoowel ten aanzien van de stof, die Hij koos, als van de manier van behandeling. Hij sprak en leerde voor den mensch, droeg zijne leeringen ook voor in eene orde, juist voor den mensch van alle tijden geschikt, en staafde dezelve zeer dikwijls door betooning van zijn Goddelijk gezag.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|