waar hij zich buiten's lands bevindt, als men ons hieromtrent berigt geeft, wanneer catalani of andere merkwaardige en hooge personen op reis zijn; dit stelt Europa, Amsterdam en mij gerust. Doch het spijt mij tevens, dat, ten opzigte van de bril-historie in het portret des gemelden Dichters, zulk eene misselijke en niet steek houdende vergelijking met den bril in het afbeeldsel van mijn' overledenen Vriend helmers is gemaakt. Dit strookt niet met al. Helmers was, vooreerst, niet over te halen, om zijn portret uit te geven, en zoude, dit al doende, geenszins den bril, als een teeken zijner geleerdheid, in zijn afbeeldsel op den neus hebben rondgevoerd. Een bewijs van het eerste is zijn gedicht, De Hollandsche Natie, zonder portret uitgekomen bij zijn leven; en van het tweede, dat hij zich, in vroegeren tijd, te Parijs wel heeft laten portrettéren, maar bloot met een' ordinairen neus, zonder blazoen van geleerdheid er op. De reden, dat er nu, buiten zijn' wil en weten, een afbeeldsel met een' bril verschenen is, ligt hierin, dat, bij het overlijden van helmers, er geen portret van hem bestond, dan alleen het bovengemelde weinig gelijkende, in Parijs vervaardigd; en dat onze Kunstenaar, de Heer smies, die helmers nooit anders dan met een' bril gezien had, het toen waagde, om zijn afbeeldsel, op het geheugen af, te malen, en zich den Dichter derhalve niet anders konde voorstellen, dan als ziende door een' bril. Dit is het geheele geval. En helmers heeft zeker nooit kunnen denken, dat deze bril hem eenmaal in vergelijking zoude brengen met den Heer van 's gravenweert, met wien hij, buiten deze neusdecoratie, anders, zoo ik geloof, weinig overeenkomst heeft gehad.
Het overige dezer zoogenaamde Antikritiek, als daar is het verwijt, dat de Letteroefenaars alleen het Voorberigt recenseren en niet het werk zelf, (dat trouwens, als volstrekt niets nieuws behelzende, voorlang reeds zijne beurt gehad heeft) ter defensie van den Beoordeelaar zelven, zoo hij zulks der moeite waardig acht, overlatende, dank ik den Briefschrijver voor de graden van dichterlijke verdiensten, aan de Heeren bilderdijk en van 's gravenweert boven andere Dichters toegekend. Dit is leerzaam en bemoedigend. De eerste staat, namelijk, al de overige Dichters in het bejagen van roem in den weg, en zij (waaronder dan ook zeker de Heer feith) gevoelen, dat zij nooit zijne schaduw, laat staan hem zelven, bereiken zullen; en de tweede gaat, door juistheid van denkbeelden, zuiverheid van stijl, en echte muzikale versificatie, de meeste onzer hedendaagsche Dichters boven het hoofd klimmen. Nu! die het weet, moet het zeggen, al is het quasi ook schertsende. De Schrijver betuigt, in dit zijn ironisch geschrift, zelf ook Dichter te zijn. Wij moeten dus krediet hebben voor de fijnheid van zijnen smaak; doch, zeker, ook in dezen is verschil, en een zeker geleerd Prelaat zeide eenmaal tegen vondel: Als gij zoo voortgaat, zult gij cats welhaast op zijde staan.