Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor den jare 1817. In den Haag, bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1818. In gr. 8vo. 333 Bl. f 2-18-:Gaarne zouden wij, benevens de Prijsverhandeling van den Eerw. simon dirk de keizer, thans Predikant te Amsterdam, (voormaals te Schagen) die den voornamen inhoud van deze bladen uitmaakt, beide de stukken over hetzelfde onderwerp, welke, blijkens het Programma, door het Genootschap, als een Accessit, met Zilver bekroond zijn, opeens aangekondigd en vergeleken hebben; maar de vrees voor te groote uitvoerigheid eener zoodanige behandeling deed ons van dit voornemen afzien. Behalve het zeer bewerkte stuk van de keizer, behelst dit Deel de Aanspraak van den Eerw. j.b. noordink, Predikant te 's Gravenhage, waarmede des Genootschaps Vergadering in 1817 geopend werd. Zeer gepast voerde toen de kundige Voorzitter het woord ‘over het eerbiedig geloof van het Goddelijk gezag van J.C. in de belijdenis en verdediging der waarheid.’ Duidelijk en overredend is 's mans taal en betoogtrant; en, zoo men acht slaat op het doel des Genootschaps en den geest van onzen tijd, met name in Duitschland, waar de Neologie, met eenen glimp van Wijsbegeerte en praal van Uitlegkunde, onze gewijde Geschiedenis en Boeken aantast en verwringt, lijdt het geenen twijfel, of de keuze van het onderwerp dier Aanspraak was zeer gelukkig. Dit echter mogen wij niet zeggen van het Voorstel, om welks zeer volledige beantwoording de Eerw. de | |
[pagina 406]
| |
keizer met Goud bekroond werd, en dat eene Opgave moest behelzen van de Geloofs- en Zedeleer van Paulus, getrokken uit zijne Redevoeringen in de Handelingen der Apostelen, en zijne Brieven aan de Romeinen en Galatiërs. Want waartoe die beperking van het onderzoek, deze afsluiting, om niet te zeggen deze zonderlinge uitmonstering, der overige, evenzeer voortreffelijke, en voor echt bij de Kerk erkende, Brieven des Apostels, zoo men een geheel en volledig verslag wenschte van Paulus Geloofs- en Zedeleer? In het laatste of zedekundig deel van zijnen arbeid kon de Eerw. de keizer zelf niet nalaten, op bl. 292 en elders, zich te beklagen wegens deze, onzes inziens willekeurige, althans grillige, bepaling. Of verlangde misschien het Genootschap een vernieuwd onderzoek nopens de Geloofsleer van Paulus in de aangeduide Brieven, waarover, en met name over den zin van eenige welbekende plaatsen, eeuwen achtereen, met name onder de Hervormden of Onroomschen, een zoo heftige strijd gevoerd werd? Wij mogen zulks niet onderstellen, en vinden er zelfs geenen grond toe, dewijl er ook melding is van des Apostels Redevoeringen, en, behalve naar deszelfs Geloofsleer, ook naar deszelfs zedelijke voorschriften gevraagd werd. Intusschen, hoe weinig ons het voorstel behagen moge, en deszelfs beantwoording niet dat geheel oplevere, hetwelk wij voor ons, en voor den Christelijken Lezer, hooger waarderen zouden, dit belet niet, dat wij aan den arbeid des Eerw. de keizer, op die gedwongene leest geschoeid, dubbel verdienden lof toekennen, en zijn werk inzonderheid den Hervormden Leeraar, als een geschikt handboek, aanprijzen. Want voeren wij alleen de hoofdverdeeling aan, zoo mag de geregelde orde blijken, waarin deze Verhandeling geschreven is. Zij opent met eene Inleiding, waarin nopens den persoon en het karakter van Paulus, en diens wijze van spreken en schrijven, een kort verslag gedaan wordt, gevolgd van eenige aanmerkingen, zoo over het | |
[pagina 407]
| |
Boek der Handelingen, als over de beide Apostolische Brieven. Vervolgens, onder de hoofdverdeeling, die Geloofsleer ten titel draagt, geeft de Eerw. Schrijver, met vereischte uitvoerigheid en aanwijzing der teksten, het gevoelen van Paulus op, over de Goddelijke Openbaringen en over God; voorts, wat hij wegens de Engelen, en inzonderheid over den Mensch, voordroeg; daarna wordt des Apostels denkwijze over Jezus Christus en de Verlossing, en eindelijk die over de Opstanding en het laatste Oordeel opengelegd. Korter, en min volledig, of doordien nu het voorstel hem het meeste bond, behandelt de keizer de andere hoofdverdeeling, wegens de Zedeleer van Paulus; en gewaagt hij eerst van de Christelijke verpligtingen, verder van het grondbeginsel, drangredenen en hulpmiddelen. Met ongemeene naauwkeurigheid en zorge vinden wij hier alzoo de Vraag van het Genootschap beantwoord; een aantal aanhalingen en uitweidingen ter toelichting en nader betoog van zijne gevoelens, geplaatst achter elke paragraaf, draagt blijk van 's mans belezenheid in de nieuwere Godgeleerde en uitlegkundige werken, zoo van Landgenooten, als ook van meest vermaarde Duitschers. Bovendien straalt zijne ervarenheid en gezond oordeel door in deze Aanteekeningen, vooral bij de verklaring van meer of min moeijelijke Bijbelteksten, waartoe zich de keizer inliet. Dikwerf ook bestrijdt hij daar met mannenkracht, en zegepralend, de Neologie der Duitschers, meest de groene en raauwe stellingen van Professor j.a.l. wegscheider, in diens Instit. Theol. Christ. Dogm. (Halle, 1815) der geleerde wereld opgedischt met schaamtelooze stoutmoedigheid en leugenachtigen titel. Zie daar een kort overzigt van deze Prijsverhandeling, die wij echter minder voor huisselijke stichting, dan wel voor eene nuttige beoefening van Christenleeraren en kundige Bijbelvrienden aanprijzen. Want vermits de stijl door veelvuldig beroep op plaatsen der H. Schrift wordt afgebroken, en bovendien de tekstwoorden zeer | |
[pagina 408]
| |
zeldzaam zijn aangevoerd, heeft men gedurig noodig, de Redevoeringen en Apostolische Brieven na te slaan, wanneer het geheugen faalt, in zich de bedoelde woorden des Bijbels te herinneren. Het is wel zoo, de getrouwheid van den Eerw. de keizer verdenken wij niet, en eigene ervarenis zoowel, als de goedkeuring der Theologische Faculteit te Leiden, verzekert ons nopens deze bij het Genootschap bekroonde Verhandeling, dat zij niet afwijkt van het Kerkbegrip der Hervormden, gelijk dat hier te lande op den gewijden kansel, en bij de meerdere vrijheid van spreken en schrijven, thans voorgedragen en aangedrongen wordt; maar zulks belet ons niet, bij meer of min betwistbare stellingen, somwijlen te twijfelen, of zijn Eerw. den zin van Paulus altijd even wèl gevat, en uit deszelfs woorden genoegzaam bewezen hebbe, wat wij gaarne toestaan, dat ook andere Godgeleerden in hunne schriften als waarheid voordroegen. Dus komen ons de bewijzen, welke wij (§ 17) hier aantreffen, bij uitstek zwak voor, omtrent de Goddelijke en menschelijke of tweederlei Natuur, welke de keizer, naar het voorbeeld der Kerke, beweert, dat in Christus vereenigd zouden geweest zijn; zich daarop grondende, dat Paulus dit geheimzinnig gevoelen begunstigde, hetwelk, zoo wij meenen, eerst in latere eeuwen een twistappel is geworden onder de Christenen. Immers de titel van Gods Zoon, of eigen Zoon, welken de Apostel, en geheel de Schriftuur, den Heere, als den grooten, heiligen, en ook door zijne geboorte van elken anderen onderscheiden' Godsgezant, of Opvolger in Jehova's rijk, toeeigenen, wettigt geenszins het besluit nopens zulk een' band eener Goddelijk volmaakte en stoffelijke Natuur, als zich bij ons niet denken laat. Maar ook, was deze vereeniging reeds bij zijne geboorte daar in het kind Jezus, waartoe, vragen wij met eerbied, daalde dan, bij den Doop, de Heilige Geest op Hem van uit den Hemel neder? Voorts grondt zich zijn Eerw. op Rom. I:3, 4, en de tegenstelling aldaar ‘tusschen den Zone, | |
[pagina 409]
| |
geboren naar den vleesche uit den zade Davids, en Hem, naar den geest der heiligmaking, krachtiglijk bewezen Gods Zoon te zijn uit de opstanding van den dooden.’ Wij staan, om niet te redeziften, eenigzins toe, dat hier eene soort van tegenstelling zij tusschen hetgene Christus, als mensch beschouwd, met ons gemeen had, en dat verheven onschuldige, heilige en Gode gehoorzame, waardoor Hij reeds, vóór zijnen dood, in zijn leven en lijden zich kenteekende, in den Bijbelschen zin, bij uitnemendheid, een of wel de Zoon Gods te zijn. Echter gevoelen wij niet, dat Paulus, dit schrijvende, aan eene tweederlei Natuur dacht; hij immers noemt ‘den Christus naar den vleesche evenzeer Gods Zoon (vs. 3), als denzelfden, die, naar den geest der heiligmaking, krachtiglijk bewezen is zulks te zijn,’ (volgens vs. 4.) Waartoe dan deze haarkloverij? Of is dan niet het stoffelijke deel van den Heiland uit het graf verrezen, en opgevaren ten Hemel?Ga naar voetnoot(*) Schrijft zelfs de Apostel niet elders, dat wij, de gezaligden, aan zijn ‘heerlijk ligchaam’ gelijkvormig worden zullen? Terwijl wij daarentegen gelooven en vaststellen, dat God, hoe weinig van ons gekend in zijne Natuur, door geenerlei bekleedsel omhuld, en volgens de woorden van Jezus ‘een Geest’ is. Ten laatste voert onze Schrijver Rom. IX:5 aan, om te be- | |
[pagina 410]
| |
wijzen, dat Christus aldaar God zoude genoemd worden. Wij konden in tegendeel het oordeel van erasmus hem voorwerpen, ons beroepen op origenes, en betoogen, dat het oudtijds voor een kettersch gevoelen der Gnostieken gehouden werd, zoo iemand stelde, ‘dat Christus God ware, boven allen te prijzen.’ Zoo verschillen menschen en tijden! Wij antwoorden alleen, dat zoo twijfelachtig eene plaats, onzes inziens, niets beslist, en alzoo veiliger naar de doorgaande leer der Eenheid Gods dient uitgelegd te worden. - Wij hebben daarom te liever stilgestaan bij dit leerstellige, alzoo wij ontwaren, dat het den Eerw. Schrijver in menige duisterheid en verwarde denkbeelden gewikkeld heeft, waaruit zijn eigen gezond verstand hem niet vermogt te redden, en dewijl wij ongaarne de Evangelieleer, dat licht der wereld, omwonden zien in schoolsche geheimzinnigheid der vroegere eeuwen. Men zie onder anderen bl. 151, 164, 179 en elders. Ook omtrent andere punten, als de Verlossingsleer en de verdorvenheid der menschen, gelijk omtrent Paulus herhaalde vermaningen, om geheellijk van denk- en leefwijze te veranderen bij de bekeering tot Christus, zijn wij het niet in alles eens met den Schrijver, en hadden ten oogmerk, eene en andere bedenking aan te teekenen; maar wij moeten ons bekorten, en vragen alleen, omtrent het laatste, of Rom. III:9-20 op al wat mensch heet, in het algemeen, gelijk zijn Eerw. op bl. 115 stelt, toepasselijk zij, dan wel inzonderheid op de Heidenen en Joden doele, in de tijden van den Apostel? alsmede, of zij, die onder Christenen zijn opgevoed, bij hunnen Doop of aanneming in de Gemeente, alzoo van denk- en handelwijze moeten veranderen, als Paulus vorderde, en ook zijn Eerw., bl. 197, schijnt te vorderen? Dan, het vermelde zij genoeg, om dit stuk te doen kennen aan onze Lezers, wien het, den Godgeleerden met name, voorzeker niet berouwen zal, hetzelve (ondanks de bepaaldheid van den inhoud, | |
[pagina 411]
| |
uit het voorstel ontstaan) als een kort begrip en regelmatig verslag der Geloofs- en Zedeleer van Paulus aan te nemen en te gebruiken. |
|