| |
| |
| |
Herman en Hermine, of Tafereelen van Liefde en Vriendschap. Door Pieter Vreede. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. II en 304 Bl. f 2-10-:
De Heer vreede zegt in het Voorberigt van dezen zijnen derden Roman, dat zijne beide vorige gunstig ontvangen zijn, en men hem welligt daardoor heeft willen aanmoedigen, om, door aldus voort te gaan, de krachten van anderen uit te lokken, ‘ten einde ook in dit vak, even als in de dichtkunde, mannen te zien voortkomen, die in verdiensten met de grootste Dichters van andere landen kunnen wedijveren.’ Het is waar, in het vak der Romans hebben ons Mannen nog niets geleverd, wat men eigenlijk klassiek zou mogen noemen, maar Vrouwen toch wel; en wij gelooven, dat zich de Hollandsche Romanschrijver wel niet slaafs aan den vorm en de uitdrukkingen der Sara Burgerhart en van den Willem Levend behoeft te binden, maar toch die echte Natuur, dat Nationale, eigenaardige in onze zeden en ons volkskarakter, tot in de kleinste bijzonderheden toe, moet zoeken te behouden, waardoor zich die Romans zoo uitnemend onderscheiden. De Heer vreede scheen dit in een' zijner vorige te willen doen. Het komt ons voor, dat hij thans dit spoor verlaten heeft.
Zijne Hermine is, gelijk doorgaans de romanheldinnen, het kort begrip aller mogelijke volmaaktheden; zij wil wel vrienden, maar geene minnaars hebben; dan, dit duurt toch niet langer, dan tot egbert (de Schrijver zegt altijd verkeerdelijk egtbert) komt; deze weet den overgang van vriendschap tot liefde nog al spoedig te bewerkstelligen. Doch intusschen heeft ook zijn boezemvriend herman haar gezien: de brieven, waarin de twee vrienden elkander dit geheim vertrouwen, kruisen elkander in beider afwezigheid, en dit maakt nu den knoop van den geheelen Roman uit. Zij zien, dat zij beide hetzelfde voorwerp beminnen, willen duëlléren, naar worden nog in tijds door eenen Deus ex machinâ, eenen Amerikaan thomson, gescheiden; herman staat aan egbert zijne jongere regten af, en gaat naar Amerika, blijft echter aldaar even smoorlijk verliefd als te voren, en bewijst wel door zijn voorbeeld, dat noch verwijdering
| |
| |
noch tijd (zoo als toch het spreekwoord zegt) het graf der liefde is. Nu heeft echter hermine nog een' derden vrijer, een ellendig être, zekeren janus, die door zijne zuster pauline in het huisgezin wordt ingeleid. Immers hermine woont bij twee Tantes, ware caricaturen, de eene eene grommige, de andere eene minzieke oude vrijster, welker karakters nu volstrekt niet volgens de natuur, maar naar het ideaal van een' grompot en eene zottin, die zich verbeeldt, dat elk op haar verlieven moet, geschilderd worden; gelijk bij elke ontmoeting dan ook die twee karakters moeten contrastéren. Deze overlading doet de uitwerking der schildering missen. Ook in een derde karakter heeft de Heer vreede, onzes inziens, hieromtrent gezondigd; in dat van pauline, de Zuster van janus, eene jammerlijke Coquette, die bij elke gelegenheid haar Fransch zoo rijkelijk te luchten hangt, dat men zulk een schepsel in de werkelijke wereld bezwaarlijk zal aantreffen; wel een, die beurtelings alléén Fransch, of toch taliter qualiter Hollandsch spreekt. Met deze zottinnen, en met den tevens gekken en snooden janus, is dan de goede hermine gebruid, en - wonder boven wonder! - zij is de Vriendin van eene pauline, en van eenen janus, die zonder eenig voorwendsel bij de twee Tantes komen logeren, waar janus zich in hermine's vriendschap dringt, en bij de zotte Tante betje voor de leus amours maakt. Intusschen gaat egbert toch met haar strijken. Maar ook deze houdt den mallen janus aan, als ami de la
maison. Pauline huwt met een nietsbeduidend jonkertje; zij drijft de snoodheid zoo ver, van hermine, die in de eenvoudigheid van haar hart met haren Vriend herman in Amerika briefwisseling houdt, door een' nameloozen brief te doen opmerken, dat deze vriend haar minnaar is geweest, en veelligt nog is: dit baart eenige wolken aan den huwelijkshemel, daar hermine het egbert zeer kwalijk neemt, dat hij haar zulks niet gezegd heeft. Intusschen komt de omwenteling van 1813: men slaat in het dorp, waar egbert Burgemeester is, een' Franschman dood, en wil hem begraven; zijne landgenooten komen terug, en staan nu egbert levend in hetzelfde graf te werpen, toen de Kozakken hem verlossen; maar het dorp wordt in brand gestoken, en de beide echtgenooten met de Tantes totaal geruïneerd; zij ber- | |
| |
gen zich op eene kleine landhoeve, die hun nog overig is, en moeten zich daar zeer kommerlijk behelpen. Dit is geen compliment aan de Natie in dien tijd! Intusschen worden zij van een' anderen kant uit den nood geholpen. Herman is, schrijft thomson, genoegzaam van liefde gestorven, en maakt hermine universeel erfgenaam. Dit helpt, want het vermogen is aanzienlijk. Maar wat gebeurt er intusschen? Op een familiepartijtje ontvangt hermine een briefje. Zij begeeft zich naar de graftombe, die zij ter gedachtenis van haren weldoener herman had gebouwd, en waarin zij zich meermalen met egbert afzonderde. Hier heeft zich pauline levend in de kist gelegd, en moet door hermine en egbert op den rug naar huis gebragt worden. Dit moet zekerlijk
romanesk zijn: maar kan men zich iets onwaarschijnlijkers, wij durven zeggen iets bespottelijkers, voorstellen? Pauline heeft, na een schandelijk gedrag en verval tot bittere armoede, berouw gekregen, en heeft tevens gelukkig al haar Fransch vergeten: de kracht van haar berouw doet haar voortaan niets dan zuiver Hollandsch spreken. Alles wordt nu vergeven, en pauline de (ware) Vriendin van den huize; doch janus heeft haar verlaten. Ondertusschen heeft het doorgestane leed egbert's gezondheid doen kwijnen; men hoopt, dat verandering van lucht hem zal helpen, en op raad van pauline wordt eene reis naar Frankrijk en Duitschland ondernomen. Pauline staat de proef door, en schrijft zelfs uit Frankrijk geen Fransch meer. Aan den Rijn gekomen, zien zij deszelfs schoone, bergachtige oevers: het Zoontje van egbert en hermine verdwaalt, doch komt met druiven terug, die hem een goedaardig Heer geschonken heeft: het gezelschap gaat den goeden man bedanken, en - ziedaar! het is herman. Daar valt egbert dood op den grond; hermine en pauline vallen boven op hem. Is dit natuurlijk? Of moest het zoo komen, om den Roman te doen eindigen? Het schijnt wel zoo: want voor egbert is geen kruid gewassen; maar de twee Vrouwen komen langzaam weder bij. Herman's oude liefde, die alles behalve verroest is, (want hij had zich dood geveinsd, om met fatsoen aan hermine het grootste gedeelte van zijn vermogen te kunnen legatéren, terwijl hij zich met het overige in deze oorden was gaan verschuilen) komt met magt weder boven; langzamerhand wint hij haar
| |
| |
hart; men viert de bruiloft, en, opdat elk zijn bescheiden deel zou hebben, krijgt pauline, gelukkig weduwe, thomson, en Tante betje - den lieven janus. Alleen de oude grompot, margaretha, sterft als oude vrijster.
Ziedaar het beloop van dezen Roman. De intrigue zal nu wel niet voor bijzonder belangrijk worden gehouden. Het is inderdaad een misselijk produkt! De meeste karakters zijn overdreven geschilderd, en zullen, althans in Nederland, weinig Originelen vinden. Maar worden misschien deze gebreken door eene uitstekende bewerking, door keurigheid van taal en stijl vergoed? Wij kunnen niet zeggen, dat dit het geval is. Sommige plaatsen zijn te lang gerekt, en zeggen met een' vloed van woorden, hetgene de Lezer reeds zeer gevoegelijk kan weten of begrijpen. Na den dood van egbert, toen alles reeds deed zien, dat herman in zijn aanzoek niet ongelukkig kon slagen, moeten wij zijne geheele historie, die wij reeds kennen, nog eens uit zijn' eigen' mond hooren. Hij vertelt ons vervolgens, dat hij, na lang wikken en wegen, waar hij, de gewaande doode, eene schuilplaats zou vinden, zich bepaald had tot het zoo schaars bezocht wordende (?) Rijngebergte. Op bl. 184 vernemen wij, dat liefde en vriendschap tot de hoogere beschaving behooren, en de mindere klassen een' anderen grond dan liefde voor hunne huwelijksvereenigingen hebben; zoodat verreweg het grootste gedeelte van het menschdom eigenlijk geen hart zou behoeven. Wij durven bijkans beweren, dat in tegendeel de hoogere klassen een' anderen grond dan liefde voor hunne huwelijksvereenigingen hebben, namelijk geld of fatsoen. De Heer vreede gelieve de Agnietjes van onzen echt vaderlandschen Zedeschilder van effen (bij wien het verblijf en de vorming in Frankrijk den Hollandschen geest niet hebben kunnen verdooven) daarop eens na te zien. De toon is wijders veelal niet natuurlijk, maar gewrongen, en pijnlijk naar verhevene uitdrukkingen
zoekende. Onder vele voorbeelden slechts een paar. (Bl. 250.) ‘Men stemde van harten overeen in zegening over de gelukkige dagen, die wij beleven mogen, in tegenstelling van die donkere tijden, toen duizend kleine tirannen Europa in een moordhol herschiepen, de onvervreemdbare bezittingen der menschheid, die nooit ontkend zijn geworden, noch in twijfel getrokken, met den voet schopten, en eene ijzeren domheid,
| |
| |
den edelen mensch meestal door slinksche gangen in het hart geschroefd, hem tot verre beneden den dierenstand deed nederzinken.’ (Bl. 279.) ‘Ik zegende de steenklippen, in wier midden ik mij geplaatst vond, en noemde haar mijne vrienden, daar zij mij hermine! hermine! nariepen, zoo dikwerf ik dien dierbaren naam aan haar onbezield spraakvermogen toevertrouwde, en hoe vele duizende malen hebben zij mij ten dienste gestaan! Hoe eindeloos dikwijls ben ik met haar in gesprek gekomen, en heb haar toegeroepen: hermine! ik bemin u! en haar in den mond gegeven, mij te antwoorden: herman! ongelukkige herman! ontvang mijne wederliefde! Hoe veel - hoe eindeloos dikmaals heeft mij deze begoocheling opgetogen, tranen doen storten en een smartelijk vermaak geschonken!’ Zoo iets was goed in de Astréa van d'urfé; maar dergelijke Arkadische zoetigheden zijn uit den smaak.
Voor het overige is de zedelijke strekking van het boek onberispelijk. Dat de goede hermine, vóór en na het huwelijk, wat veel van vrienden houdt, en met vrienden correspondeert, behoort - indien het eene dwaling is - aan haar verstand, niet aan haar hart. Bij al het overdrevene en onnatuurlijke in de rol van pauline, kan echter haar berouw en verbetering tot eene nuttige leering strekken. Thomson en zijn Vriend jones verdienen onze achting. Maar over het algemeen verheft deze Roman zich vooral niet beven het middelmatige; en bij al onze gereedheid, om aan oorspronkelijke voortbrengselen onzer Letterkunde hulde te doen, kunnen wij toch zwart geen wit noemen. Vroegere, en, naar het ons voorkomt, betere, gewrochten van dezen Schrijver in dit vak doen ons vertrouwen, dat hij, met meer vlijt en meer oplettendheid op de zuivere, ongekunstelde Natuur, iets beters kan leveren.
Achter het boek vinden wij, als bijlage, het uittreksel uit een' brief van Do. ross te Rheden, behelzende de geschiedkundige daadzaak, dat de Maire op dat dorp wezenlijk in gevaar is geweest, van door de Franschen, na het doodschieten van eenen hunner makkers door de dorpelingen, levend te worden begraven, en dat het dorp, indien het niet aan de gestrenge Requisitiën voldaan had, inderdaad zou verbrand zijn, althans daarmede bedreigd werd. De Heer pie- | |
| |
ter vreede schijnt tegenwoordig magtig op de Franschen gebeten!
|
|