Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |||||||||||||||
scheidene voortbrengselen van goeden smaak, even zoo beveelt zich het alhier aangekondigde Leerdicht, over het geheel genomen, door zijnen rijkdom van gedachten, voorstellingen en versieringen. Het is eene vrije navolging van het Fransche Gedicht: l' Amour maternel, par Mme B *****, te Parijs in 1811 uitgegeven. De Dichter vond daarin zoo veel schoons, dat hij het der navolginge waardig achtte; en de Opdragt aan zijne eigene Wederhelft, op den dag harer zevende bevalling, bewijst, door den eenvoudigen, doch bezielden toon, zijne hooge vooringenomenheid omtrent deszelfs inhoud. Het kon alzoo naauwelijks missen, of de navolging moest, in zulke handen, gelukkig slagen. Zeer eigenaardig is de schildering, in den eersten Zang, van het ongenoegzame eens kinderloozen echts, van de verrukking bij het eerste uitzigt op den huwelijkszegen, en van het eerste oogenblik van de bevalling der echtvriendin. Dit tafereel gaat voort, in den tweeden Zang, met de schets van het moederlijk gevoel bij het zogen van haar wicht, door haar als hooge pligt beschouwd. De derde Zang meldt de kinderlijke en maagdelijke ontwikkeling der welopgevoede dochter, tot op het tijdstip, dat deze, op den leeftijd van vijftien jaren, door eene godsdienstige belijdenis, openlijke hulde aan haren Schepper bewijst. De vierde Zang, eindelijk, maalt de dochter, in haar jeugdig leven, betooverende door hare schoonheid, door hare moeder naar de stad vergezeld, doch aldaar op het ziekhed ter neder geworpen, met alle moederlijke zorg opgepast en aan het leven hergeven, tot daar zij zich in de min van een edelaardig jongeling verheugt, met hem zich door den echt verbindt, en de moeder zelve, als aan hare bestemming voldaan hebbende, zachtkens in den dood ontslaapt. Uit deze korte schets blijkt, dat eene welgekozene eenheid het gansche Gedicht verbindt. Het spreekt van zelf, dat hier en daar door den Dichter episoden gebezigd zijn tot afwisseling, contrast of bevestiging. Dus vinden wij, reeds in den eersten Zang, het voorbeeld der Joodsche Hanna, die Jehova om eene telg smeekt, en, in den derden, den brand in de danszaal te Parijs, bij Napoleon's huwelijk met Maria Louiza, in 1810, alwaar de Prinses Pauline van Schwartzenberg, uit angstige moederliefde, haar leven opoffert. Ook mangelt het geenszins aan dichterlijke versieringen, die zoo zeer tot de levendige en bezielde poëzij behooren. Dus le- | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
zen wij, in den eersten Zang, bij de beschrijving der ontdekking van Frosines zwangerschap: Frosines heil luikt op in al haar wezenstrekken.
Zoo zien wij Zefirs aâm de regendroppen lekken
Van 't veldviooltje, door de stortvlaag overstroomd;
Zoo rijst weêr Febus op, die 't stormgeweld betoomt,
En vaagt den hemel rein van damp en neevlig duister,
En dost het vochtig veld in diamanten luister.
En vervolgens: Nu kan ze in 't drok gewoel van 't onverschillig leven
Zich niet aan 't zoet besef der echtvreugde overgeven;
't Moet alles stemmen in haar zwijmelhoog genot,
En beeldspraak zijn van min en hoop op 't zaligst lot.
Ze ontwijkt dan met haar gâ de luide stadsvermaken,
Om op 't onschuldig land bedaarder vreugd te smaken.
De jeugdige natuur spreidt hier haar groeijend schoon,
Naauw half ontwikkeld nog, reeds heerlijk hen ten toon,
En spelt uit bot en knop, gezet, gereed te ontsluiten,
De schatten van den oogst, die uit haar' schoot ontspruiten.
Zij zien er 't prille loof de takjes zamen slaan,
Die onder 't groen verdek der digtgetroste blaân
Een schuilplaats welven doen voor 't schroeijend zonnebranden,
Het zilvren beekje rolt langs geurge klaverlanden
De zachte kreukjes voort, en slingert keer op keer.
Frosine vindt hier 't beeld van 's aardrijks lente weêr:
Hier kiemt, hier groeit, hier knopt, al wat haar valt in de oogen,
En schetst de zaligheid, die haar houdt opgetogen;
Daar zingt de nachtegaal in 't boschje, blij te moê,
Zijn gaaike in 't eenzaam nestje een minneliedje toe,
En door dit tijdverdrijf doet hij haar 't borstje blaken,
Om over 't jong gezin met moederzorg te waken;
Ginds breidt de tortelduif, bij klaaglijk mingeluid,
De vlerkjes over 't bed der teedre jongen uit,
En tart, hoe zwak ze ook zij, bestoken haar gevaren,
Den hagel van de jagt, den klaauw der adelaren.
Dan, hoe schoon enkele schilderingen ook zijn mogen, en hoe zeer de vloeijende maat en toon, over het geheel genomen, voldoen, zijn ons echter nog aanmerkelijke feilen voorgekomen, welke wij de vrijheid nemen alhier mede te deelen. Het gansche stuk wordt door den Dichter als eene navolging opgegeven. Het verschijnt als zoodanig in Neder- | |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
landsch gewaad. Doch ook dan zien wij geene reden, waarom de Fransche namen behouden, en waarom bovenal die jammerlijke Parijsche ramp gemeld zij, die, door het noemen van bijkans in vergetelheid bedolvene personen, niet kan nalaten, de aandacht van het tafereel zelf af te wenden; terwijl toch de schildering van eenen brand voor den Nederlandschen Dichter, even goed als voor de Fransche Dichteres, stof in overvloed oplevert, om de aandoeningen op te wekken. Zoo ook, hoezeer wij geenszins de keuze van het Roomsche kerkfeest wraken voor Lises godsdienstige belijdenis, komt het ons echter voor, dat en de jeugdige leeftijd van vijftien jaren hier veel te jong gemaald wordt om dien heiligen indruk te kunnen ontvangen, en dat de eigenlijke bepeinzingen van het maagdelijk gemoed bij zulk eene gelegenheid niet naar hare waarde ontvouwen worden. De onschuldige maagd toch, die plegtige belijdenis van den Christelijken Godsdienst doen zal, treedt ook alsdan te voorschijn juist in dat edele besef, om aan al de verpligtingen te voldoen, welke de Schepper voor haar, in verband met een toekomstig leven, op deze aarde bestemd heeft. Welk een uitnemend veld van bespiegeling, waarvan wij hier geen erkel woord ontmoeten! - Ook vatten wij geheel niet, hoe, na die schildering, tot slot van den derden Zang, te pas kome de banbliksem aan den verwaten' wijsgeer, die, door gloriezucht, waanwils onverstand en andere voorstellingen meer, 't geluk durft ondermijnen,
Dat zich de reine deugd ten zegekrans belooft,
En zelfs de toorts der hoop voor 't schuldloos lijden dooft.
Eindelijk ontmoeten wij eenige ongepaste, wanluidende, ongebruikelijke, en daardoor welligt onverstaanbare woorden, die hier en daar het vers en den zin ontsieren, en, meestal, zeer gemakkelijk hadden kunnen veranderd worden. Dus lezen wij, in den aanvang van den eersten Zang: o Moederliefde, die het schoonst zijt uitgekomen
Van al wat ik me op aard' van zaligheid mogt droomen!
Gij, die mijn ziel vervult! ei, schiet er stralen uit,
Die sonklen, zacht en rein, door 't hartlijk liergeluid!
| |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Deze en dergelijke stootende uitdrukkingen mishagen ons in dit Gedicht, waarin anders een aantal schoonheden pralen. Hartelijk wenschen wij, dat eerlang gelegenheid zijn zal tot eene tweede uitgave, waarin de Nederlandsche Dichter, die voor deze taak zeer wel berekend is, zijn stuk geheel in een Nederlandsch gewaad kleedt en deze fouten vermijden zal. Ten slotte voegen wij hierbij de volgende zinsnede, alwaar de Dichter, die, het zij te zijner eere gezegd! het gansche tafereel met eene ongemeene kieschheid behandeld heeft, de beschrijving van Lises naderend bruiloftsfeest aanvangt: De feestdag breekt nu aan met ongewonen glans.
Natuur voert, dartelziek, valei en woud ten dans,
En 't lustig pluimgediert' looft met den schapenhoeder
Uit keel en veldschalmei hun algemeene moeder.
Reeds heeft Frosine, aleer 't nog iemand merken mogt,
Het bloemschakeersel in haar' (den) lusthof zaamgezocht,
Om 't blanke voorhoofd van haar dochter op te tooijen;
Zij plaatst, zij schikt het door de breede sluijerplooijen
Van 't fijne dundoek heen, dat tot den gordel daalt,
Om 't prachtig feestgewaad met hechtgoud digtgehaald.
Verlegen, trillend en met de oogen neêrgeslagen,
Durft Lise nog geen' blik in haar toekomend (duistre toekomst) wagen;
Het wonderlijkst gevoel bestrijdt (doorwoelt) de jonge bruid;
Een zucht glipt hare borst, een traan hare oogen uit;
Zij werpt, beklemd van hart, zich voor haar moeder neder
En smeekt: ‘ô Zegen mij!’... en onafschetsbaar teeder
Hervat Frosine: ‘Ontvang mijn zegen, dierbaar kind!’
En daar nu beider tong geen woord, geen' klank meer vindt,
Omhelzen zij elkaâr in stomme zielvervoering.
|
|