Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDuitschland en de Revolutie. Door J. Görres. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1819. In gr. 8vo. 219 Bl. f 1-10-:In langen tijd namen wij geen boek met zulk eene hooggespannene verwachting in handen, dan dit, hetwelk in geheel Duitschland zoo veel opgang gemaakt, de eer van het verbod genoten, en den Schrijver die der vervolging geschonken heeft. Wij verwachtten daarin eene klare, krachtige, met geestdrift en vuur, maar toch ook voor het Algemeen, dat is duidelijk geschrevene blootlegging van den tegenwoordigen staat der betrekkingen in Duitschland tusschen de Vorsten en Volken, en eene ontwikkeling der middelen, om die zoo veel mogelijk te vereffenen. De naam des Schrijvers benevelde die hoop wel een weinig, wanneer wij ons in hem den hoogvliegenden Idealist voor den geest bragten, die zich in meer dan ééne wetenschap niet ongelukkig geoefend heeft, maar de gaaf niet bezit, (die aan wel meer Duitschers onzer dagen ontbreekt) zijne denkbeel- | |
[pagina 336]
| |
den omtrent dezelve helder, en ook voor het gemeene menschenverstand bevattelijk, voor te dragen. Doch wanneer wij ons dan weder zijnen Rheinischen Merkur voor den geest bragten, dit blad, zoo geheel in den volkstoon geschreven, dat geheel Duitschland daarmede was ingenomen, en hetwelk den publieken geest en de regtmatige verlangens der Duitschers in 1815 zoo zeer in de hand werkte, - dan schepten wij weder moed, en hoopten, niet alleen iets zeer belangrijks, maar ook iets zeer verstaanbaars te lezen; te meer, daar wij niet konden denken, dat men een duister en in Hieroglyphen ingewikkeld boek zou hebben verboden. Dan, onze verwachting werd grootstendeels te leur gesteld. Er heerscht in dit werk een duistere, ingewikkelde stijl, vol beelden, niet zoo duidelijk als de meestgezwollene Oostersche, waarin de Schrijver zekerlijk zijne geleerdheid heeft willen ten toon spreiden, hetgene hem echter bij zeer vele Lezers weinig tot aanbeveling zal strekken. - Zoo noemt hij b.v. het geld ‘eene algemeene wereldkracht, welke in een bestendig systool en dyastool uit het algemeen middelpunt naar den omtrek en weder naar het midden terugstreeft,’ - de nieuwere Volksvertegenwoordiging ‘eene antithesis tegen de thesis der beambtenwereld, in wier antagonismus de strijd zoo lang duurt, tot eindelijk de nuttige synthesis gevonden is;’ om nu niet meer, en nog wel ergere, staaltjes bij te brengen. - Daarenboven viel de geest van dit boek ons tegen. Wij herkenden daarin terstond den echten Schellingiaan, die schijnbaar zeer voor Godsdienst en Christendom ijvert, maar, wanneer men ten slotte vraagt, wat de Schrijver eigenlijk meent, ons op de zalige Middeleeuwen, het onafhankelijk bestaan der Roomsche Geestelijkheid, en den onbelemmerden invloed van den Paus wijst; die, terwijl hij den tegenwoordigen tijd uit den mond van het verledene om al deszelfs nietigheid en schijngrootheid wel zeer ernstig bestraft, (waarschijnlijk ook om ongodsdienstigheid) van eene ‘scheppende wereldkracht’ droomt, ‘die, toen | |
[pagina 337]
| |
zij in den Hermesbeker de elementen het eerst gemengd had, en de krachten nu bruisend, gistend, sissend en donderend door elkander vlogen, in vele mislukte scheppingen, die de bergen thans in zich besluiten, haar vermogen beproefd heeft, eer zij de regte maat in haar werk heeft kunnen treffen;’ (bl. 150) aldus het Christelijk denkbeeld van eene almagtige en vrije scheppende Godheid verzakende. (Men weet, dat schelling Pantheïsmus en het Roomsche geloof zeer goed weet te vereenigen.) De voorkeur, aan het Catholicismus gegeven, is op vele plaatsen zelfs zeer stootend. Sedert het eeuwfeest der hervorming (lezen wij bl. 76) ‘was de sedert lang aanwezig zijnde overmoed onder de Protestanten in Duitschland tot eenen onverdragelijken graad geklommen.’ Een paar bladzijden verder lezen wij van een verbond tegen den Paus, van zinspelingen (die de Schrijver afkeurt) op de Jezuiten, enz. De uitmuntende wessenberg, dien elk braaf en verlicht Roomschgezinde als ijveraar voor de regten der Duitsche Kerk, en tegenstander van ultramontaansche beginselen, eerbiedigt, wordt gezegd, ‘zich, tot het doordringen eener onzuivere zaak, achter de wereldlijke magt te verschuilen, en dus de Kerk te verraden.’ Bij deze ultra-katholijke gevoelens voegt zich natuurlijk eene teedere liefde voor de Middeleeuwen, en voor het leenstelsel: de zoogenaamde historische partij in Duitschland, tot welke de Schrijver erkent te behooren, wenscht de zalige tijden der eenheid in het Rijk terug, welke vooral door de Reformatie verbroken is: wij hooren hier voor het eerst, ‘dat de Middeleeuwen in geenerlei kunst of wetenschap door geenen anderen tijd konden overtroffen worden, en door het Keizerdom eene wetgeving had den begonnen te vestigen, tot welke nog geen volk zich verheven had.’ (Bl. 141.) o Die heerlijke tijd van het vuistregt! o die heerlijke wetgeving van pijnbank, en radbraken, en verbeurdverklaren, en heksenprocessen! o die uitmuntende wetenschap, die aan den | |
[pagina 338]
| |
leiband van aristoteles liep, en die onvergelijkelijke scholastiek! - Doch spotten wij niet met de laatste. Zij was ‘eene levendige gymnastiek, waardoor de Natie eene scherpte, behendigheid en kracht bekwam, tot welke wij niet, dan op eenen afstand, kunnen naderen.’ Verwonderen wij ons hierover niet. De Duitsche school van Wijsgeeren, tot welke de Heer görres behoort, is in hare hooge vlugt tot de duisterheid en den onzin der Scholastieken (het gewest der wolken van aristophanes) genaderd. Het is daarom ook niet te verwonderen, dat, bij zoo verwarde begrippen, ook de stijl duister moet zijn; ‘waarom men (volgens den uitmuntenden borger) in de taal en de geschriften dier Mystieken geenen of slechts een' verwarden zamenhang, en eene ongewone, duistere manier van spreken aantreft.’Ga naar voetnoot(*) Inderdaad is de orde in deze Verhandeling zeer moeijelijk te vinden: er wordt wel eerst over den staatkundigen, daarna over den (uitwendig) Godsdienstigen toestand van Duitschland, en dan over de gisting in het Rijk der Letteren gesproken; maar dit beslaat slechts ruim de helft des werks: de andere helft zijn aanmerkingen, waarin het verband (ook bij gebrek van eenige verdeeling in Hoofdstukken of doorloopend Register) zeer moeijelijk te vinden is. Bij het derde stuk, omtrent den geest der Studenten, wordt natuurlijk ook van den moord van kotzebue gesproken. Wij erkennen gaarne, dat de toon, waarop dit feit hier behandeld is, ons ergerde. Het schijnt, dat hij kotzebue voor des doods waardig erkent, en de daad meer voor onregelmatig, dan voor misdadig houdt. Zelfs voert hij den dader sprekend in, om hem van misdadigen hoogmoed | |
[pagina 339]
| |
vrij te pleiten. En hier vooral schijnt de duistere, verwarde geest, die het hoofd van sand en anderen op hol bragt, ook in onzen Schrijver gevaren: het grootste gedeelte der Apologie van sand is zoo verward, als de denkbeelden, die den moordenaar aandreven, en kon, volgens den aard der zaak, ook niet wel anders zijn. Dat men sand om het reine der bedoeling (vrij van eigenbelang) verdedigen wil, gaat niet: men zou, op denzelfden grond, ravaillac, jacques clement, louvel, en misschien balthazar gerards, kunnen verontschuldigen. Wij kunnen, na al het gezegde, onmogelijk begrijpen, hoe dit boek in Duitschland verboden is geworden, zoo niet dezelfde geest van vrees en wantrouwen, (uit de zelfbewustheid van schuld geboren) die ook het spelen van den willem tell heeft verboden, hier voor een spook van eigene verbeelding geschrikt heeft. Eensdeels toch is het boek te duister voor den grooten hoop, (op welken men toch, zoo eene Omwenteling moet worden daargesteld, voornamelijk werken moet, en waarop de Engelsche Radicalen dan ook wel hoofdzakelijk werken;) anderdeels (waarvoor men meest zou kunnen vreezen) heeft de Schrijver zelf gezorgd, dat althans verlichte Protestanten zijne grondbeginselen niet zullen aannemen. Waartoe dus het verbod, dan om den trek naar de verbodene vrucht op te wekken en te scherpen? Trouwens, dit moet altijd het gevolg eener gestrenge Censuur zijn. In Engeland heerscht sedert 1688 vrijheid van drukpers: er zijn sedert wel onlusten, maar geene omwenteling geweest. Deze vrijheid heerschte bijkans onbepaald, ook in Duitschland, vóór de Fransche Omwenteling; en daardoor bleef misschien dat Rijk voor die Omwenteling bevrijd. In Frankrijk, daarentegen, heerschte vóór 1789, gelijk in Spanje vóór 1820, de Censuur; en men weet de gevolgen. Nogtans zou men ons zeer kwalijk verstaan, wanneer men dacht, dat wij alle nut aan dit boek ontzeiden. | |
[pagina 340]
| |
In tegendeel is het voor de betere kennis der partijen bij onze oostelijke naburen van veel belang. Men moet de thans in Duitschland naar eene vrije Staatsregeling verlangende Burgers niet alle onder ééne klasse rangschikken, noch vooral met de Fransche Revolutionnairen van 1792 verwarren. De laatste waren, of vijandig, of op zijn best onverschillig, omtrent den Godsdienst: de aanhangers van het oude, daarentegen, gaven eene sterke gehechtheid aan den van ouds heerschenden Roomschen Godsdienst voor. In het conflict dier twee partijen zien wij dus den strijd van het ongeloof, somtijds met vrome overtuiging, echter somtijds ook met bijgeloof, als een kenmerk van beide, heerschen. In Duitschland is het anders. De zoogenoemde historische partij, welker verdediging görres op zich neemt, wilde een groot gedeelte van het oude, van de Middeleeuwen, en de onafhankelijkheid der geestelijke goederen: de andere partij, of die der Vorsten, verzette zich (en doet het nog) tegen de eischen van het Hof van Rome, wil onbepaalde verdraagzaamheid, en heeft nog onlangs de Godgeleerde Faculteit van Munster ontbonden, omdat zij die stuiten wilde. De omwentelaars in Frankrijk streefden naar het allernieuwste, en zouden de Geschiedenis wel hebben willen verdelgen: de Ultra-Royalisten wilden le bon vieux tems, tot zijn leenstelsel en tienden en heerschenden (verdrukkenden) Godsdienst toe. Doch die historische partij in Duitschland, welke ‘eenen Keizer aan de spits van het Rijk plaatsen en erfelijk verklaren, daarnaast tot verdediging der vrijheid een' Duitschen Koning wilde benoemen,’ (dien van Pruissen??) ‘en dan de Hertogen, Graven, Prelaten enz. rondom die beide Opperhoofden verzamelen wilde,’ die zelfde partij begeerde ook ‘voor het Volk eene tweede Kamer ter vertegenwoordiging in het Rijks-Parlement,’ (görres, bl. 10;) terwijl de Vorstenpartij, of de vijanden van het Deugdverbond, de Volksvertegenwoordiging als de pest schuwde, en met de oude spreuk schermde: | |
[pagina 341]
| |
Alles voor, maar niets door het Volk. Daarbij voegde zich dan ook de Adel, die onder napoleon uit deszelfs ootmoedige dienaars bestaan had, en haastte zich, terwijl het Volk in Frankrijk voor de herstelde troonen vocht, om de trappen van den troon te bezetten, en van het Volk te zeggen, ‘dat het slechts, gelijk onnutte dienstknechten, zijn' pligt omtrent de Majesteit gedaan had, en meer niet.’ Natuurlijk heeft dit nu wel die vele excentrieke hoofden, waarvan Duitschland vooral op de Hoogescholen zoo vol is, in de verbittering, tot onvoorzigtige en somtijds misdadige stappen verleid; de edele zucht naar vrijheid is door Schellingiaansch-mystieke droomen ontluisterd geworden, (bij welke, daar hun de gronden der zedelijkheid mangelen, de middelen tot bereiking van het doel onverschillig moeten zijn;) maar tevens hebben zeer vele waarachtige, edele vrienden van hun Vaderland en deszelfs wettige Regenten de noodlottige verblinding der Vorsten betreurd, die, om niets van hun aloud gezag te verliezen, hunne beste vrienden, die hun bloed voor hen gestort hebben, van zich verwijderen, en het oor leenen aan die vleijende saletjonkers, welke in het uur der beslissing gerust te huis bleven, terwijl een arndt, een jahn, en andere Braven, met pen en kling den overweldiger bestookten. Hoe men de Volken nu op deze wijze misleid heeft, zelfs dáár, waar zij reeds vrije staatsregelingen bezitten, dit toont ons görres in verscheidene staaltjes ongemeen treffend, en, naar het schijnt, volkomen naar waarheid, aan. De hoogte, waarop thans de belastingen in de Pruissische Rijn-provinciën staan, moet schrikbarend zijn. Behalve het drukkende tol-tarif, heeft men van den brandewijn drie vierde gedeelten van den prijs geëischt, door de daarop volgende sluiting der stokerijen velen menschen gebrek doen lijden, en door den eisch van een' vijfvoudigen grondlast den verarmden wijnbouwer tot de bedreiging genoodzaakt, om, wanneer men daarop bleef aandringen, de wijnstokken omverre te houwen; van | |
[pagina 342]
| |
al de liberaliteit der vorige jaren is slechts eene krijgswet overgebleven, welke, onder het voorwendsel van hooge verpligtingen, de geheele bevolking, zonder uitzondering, tot den krijgsdienst verbindt. (Bl. 75.) Men moet in het werk zelf lezen, hoe de traagheid van sommige, de verkeerde woelingen van andere Staatsmannen (uit de school van napoleon) de verwachtingen van geheel Duitschland te leur gesteld hebben, zoowel in Pruissen en Hessen, aan welke men staatsregelingen onthield, als zelfs in Beijeren, Baden, Saksen en Nassau, welke die bekwamen. Het verrigte in Hanover en Wurtemberg, vooral het laatste, wordt geprezen: dit heeft zijne staatsregeling ‘langs constitutionele wegen en in eene vredelievende overeenkomst met de Regering zelve toebereid, en dezelve nu op eenen inderdaad onwrikbaren grondslag bevestigd.’ Elders werden de stappen der Gemeenten, om b.v. het alverslindende Oorlogsdepartement te besnoeijen, zeer kwalijk opgenomen, en in Baden de vergaderingen der Kamer zelfs geschorst. Doch, behalve deze belangrijke berigten, is in dit boek vooral het slot opmerkelijk. Wij hebben hier het klaarste bewijs, dat helderheid van denkbeelden ook duidelijkheid van stijl met zich brengt. Zeer lezenswaardig zijn 's mans voorslagen omtrent de inrigting der Volksvertegenwoordiging. Hij wil geenszins den Adel afschaffen, maar dien ook volstrekt geen' onbepaalden of uitsluitenden invloed overlaten. Het gezond verstand zegepraalt hier bij hem over den geest der Middeleeuwen. Hij toont de nadeelen aan van het systema der twee Kamers, waarin de Adel (met de Geestelijkheid) altijd de belangen van den troon tegen den derden stand zal handhaven, en dezen dus in alles te leur stellen; terwijl de gemeenschap tusschen de standen is afgesneden, en de Kamer der Pairs of nutteloos, of impopulair is. (bl. 194, 195.) Daarentegen wil hij ééne Kamer van Vertegenwoordiging, maar in drie Curiën: 1.) De Gemeenten, of den Beroepsstand, weder in de | |
[pagina 343]
| |
banken van stedelingen en landbewoners, en deze op nieuws, wat te kunstig, naar de bezittingen, elk in twee banken verdeeld. 2.) Den Adel, of Weerstand, ook in twee banken; den ouden Adel, en den Adel door verdienste. 3.) De Geestelijkheid, of Leerstand, in eene tweede bank met Afgevaardigden der Universiteiten vereenigd. Men zou, naar mate der onderwerpen, bij curiën of banken kunnen stemmen. Vooral dringt hij aan op eene innige vereeniging, tot welzijn des geheels, van den ouden Adel en dien door verdienste. Hij voorspelt uit deze toegevendheid omtrent de wenschen des Volks de heilzaamste uitwerkingen, dringt echter voornamelijk aan op verheffing van het godsdienstig gevoel, met eene verlichte denkwijze verbonden, (hier schijnt hem een betere geest aan te waaijen) en eindigt met zeer treffende aanspraken aan den derden stand, dien hij voor overdrevene nieuwigheidszucht en een verlangen naar omwenteling, - meesterlijk, overtuigend, zelfs welsprekend geschreven, - aan den Adel, dien hij tot inschikken en tijdige aflegging van ijdelen hoogmoed, - aan de Geestelijkheid, die hij tot prediking van orde en rust aan het Volk, maar ook aan de Vorsten van regt en billijkheid, en nakoming hunner beloften, vermaant. Het doet ons waarlijk leed, dat wij deze schoone aanspraken niet grootstendeels kunnen mededeelen; maar één staaltje zijn wij toch, na al de gedane berisping, als een blijk van onzijdigheid, aan onze Lezers verschuldigd. ‘Wat zullen wettige vorsten, doorgaans goedhartig en welmeenend als de onzen zijn, met de schaduwen eener magt uitvoeren, welke slechts een tiran werkelijk bezitten en handhaven mag, en die voor hen slechts het hemd van den Nessus is, hetwelk in het bloed van den Centaurus gedoopt, hen tot een doodelijk verderf zoude verstrekken. De regenten-geslachten, die met het volk uit de diepte der eeuwen zijn opgekomen, met hetzelve eensgezind denken en daarmede verbonden zijn, moeten niet, als Impera- | |
[pagina 344]
| |
tors, door middel van bajonetten, doode letters, banformulieren en kabinets-orders heerschen, maar als vaders in den kring hunner huisgezinnen, door den eerbied aan den ouderdom verschuldigd, door de liefde der bloedverwantschap, door het vertrouwen, hetwelk dikwijls beproefde wijsheid en geregtigheid grondt, door de achting, die overal de zedelijke waarde gebiedt, en door de neiging, welke de harten onderling vereenigt, het gezag voeren.’ - Amen! Ware het geheele boek zóó gedacht en zóó geschreven, wij zouden hetzelve ruimschoots moeten goed. keuren. Maar nu is slechts het einde en niet alles goed. De Vertaling heeft misschien wel een gedeelte onzer aanmerkingen omtrent den stijl te haren laste. Wij hebben het Oorspronkelijke niet gelezen; maar hier en daar blijkt duidelijk, dat de Vertaler den Schrijver niet verstaat, en slechts Hoogduitsche woorden taliter qualiter door Hollandsche doet vervangen, zonder den zin te begrijpen. Ook stuiten de tallooze bastaardwoorden en kunsttermen ons nog meer dan de Duitschers, en moesten dus, ten deele althans, een weinig omschreven, of zelfs wel weggelaten zijn. Aan zulke hoogvliegers moest geen Vertaler van den gewonen stempel zich wagen. |
|