nemen, schoon hij elk der verhaalde gevallen niet opzettelijk met de fakkel der oordeelkunde toelicht. Van de best bewezene voorbeelden geeft hij zinrijke verklaringen, in het bijzonder van de bij den mensch voorkomende, welke hij niet zonder grond aan overbevruchting toeschrijft. De verhevene bespiegelingen, welke wij hier en daar vinden, over het alleven der Natuur, over ééne kracht en ééne stof in dezelve enz., desgelijks het geheele eerste hoofdstuk over de bevruchting der delfstoffen, beschouwen wij als het schuim, hetwelk zich boven een gistend vocht vertoone, en een bewijs is, dat hetzelve nog niet geheel is uitgegist. Dit bij hem geschied zijnde, zal hij met ons overtuigd wezen, dat naauwkeurige onderscheiding het éénige middel is ter verkrijging van ware wetenschap.