| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk; door A. IJpeij, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen, en I.J. Dermout, Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk en Predikant te 's Gravenhage. Iste Deel. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1819. In gr. 8vo. LX, 554, en de Aanteekeningen 268 Bl. f 8-10-:
In het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1817, bl. 649 en 650, verklaarde Recensent te verwachten, dat, in het hier aangekondigde werk van de Heeren ijpeij en dermout, onpartijdigheid de pen zou voeren. Met het hoogste genoegen betuigt hij thans, zijne verwachting welgegrond bevonden te hebben. Als hij slechts het noodige aftrekt van de, naar zijn oordeel, te hooge verdienste, welke hier, gelijk in andere geschriften van den Hoogleeraar ijpeij, aan Nederland en eenige Nederlandsche mannen, wegens het geheele werk der Hervorming, wordt toegekend, als ware deze daaruit en daarvan eeniglijk hervoortgekomen, moet hij erkennen, dat alles, naar zijn inzien, met de grootste onzijdigheid is geschreven. Hij geeft deswege te eer aan dit werk den hoogsten lof, omdat de geachte Schrijvers, met eene verwonderenswaardige nederigheid, denzelven, in hun Voorberigt, hebben afgewezen, op grond van overtuiging, dat zij hier en daar nog wel zouden hebben misgezien, en er leemten in hun werk zouden zijn overgebleven. Gematigdheid en onzijdigheid toch, schoon tot het zien en erkennen van waarheid gereedst leidende en onontbeerlijk, waarborgen echter geene onfeilbaarheid. En is dwaling, gelijk zij is, van alle menschelijk werk onafscheidelijk, zij eischt altijd verschooning, wanneer blijkt,
| |
| |
dat men opregt waarheid gezocht, en genoegzame vlijt heeft aangewend, om ze te vinden. Alleen dán, wanneer verwaandheid, onkunde en verwaarloosd onderzoek tot valschheid leiden, verdient zij bestraffing, en verbeurt zij allen lof, dien men zich anders zou hebben mogen verwerven. Dit is, zooveel wij zien kunnen, hier nergens het geval. Bescheidenheid, grondige kennis, en oplettende, hier en daar misschien wat al te omslagtige, overweging van zaken, heerschen allerwegen, en het gansche werk bevat een' schat van kerkelijke geleerdheid, waarover men zich verbaast. Nu en dan schijnt alleen eenige vooringenomenheid en het feilen van het oordeel eenigen misslag te veroorzaken: en wie is daar vrij van? Wij herhalen dan: het werk, dat bovendien zoo vele misslagen van anderen verbeterd, en zoo veel, dat tot hier toe duister was, in het licht gezet heeft, verdient, te dezen aanzien, allen lof. Dan, ter boven aangehaalde plaatse uit de Letteroefeningen, wenschte Recensent ook, dat de geeerde Schrijvers zich met dit werk langzaam mogten haasten; en dat aan dezen wensch, even als aan zijne voorgemelde verwachting, voldaan zou zijn, kan hij, als hij opregt zijn gevoelen zal zeggen, niet verzekeren. In tegendeel dunkt het hem, ginds en elders, blijken te dragen van met te grooten spoed vervaardigd te zijn. Hij vreesde reeds, dat hij dat bevinden zou, toen hij in het Voorberigt las, dat het werk in Slagtmaand van 1819 al meer dan twee jaren was op de pers geweest, en hij daaruit scheen te moeten opmaken, dat het deels gelijktijdig geschreven en gedrukt werd. Het geheele ontwerp schijnt hem niet met gewenscht overleg gemaakt, noch eene laatste schaaf (zoo als men zegt) daarover gegaan te zijn. Althans daaraan schrijft hij de vele herhalingen toe, welke in het werk voorkomen, en in het vervolg nog wel noodzakelijk zullen moeten voorkomen; daaraan, dat het verhaal hier en daar omstandiger dan elders, en ten
aanzien van de orde dikwijls gebrekkig is; daaraan, dat men niet bepaald
| |
| |
zeggen kan, hoe ver het ga, en waar het vervolg zal moeten aanvangen, - van den aanvang, namelijk, of van het einde, van leycester's bewind. Schier de helft van het geheele werk, bevattende de inrigtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, met al wat daartoe behoort, hadden wij hier niet gewacht; van oordeel zijnde, dat dit eerst had moeten komen, als het geschiedkundig deel, in zijn geheel, gegeven was, wanneer zeker eene menigte der, altijd verdrietige, herhalingen afgesneden geweest zou zijn. - Doch het wordt tijd, dat wij het werk, door eene, zoo naauwkeurig mogelijke, opgaaf van deszelfs inhoud, waartusschen wij (opdat onze Lezers meer in staat mogen zijn het geheel te beoordeelen) onze aanmerkingen vlechten zullen, nader kennen leeren.
Na eene Lijst van vele honderden van Inteekenaren, en eene Opdragt aan Zijne Excellentie den Heer Baron van pallandt, Directeur-generaal voor de zaken van den Hervormden en andere Eerdiensten, uitgezonderd den Roomschkatholijken, enz. enz. volgt een Voorberigt, en daarna het werk zelf, welks eerste Afdeeling, van bladz. 1 tot 47, behelst voorloopige Aanmerkingen, betrekkelijk de Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk. - Deze aanmerkingen moeten voornamelijk dienen ten bewijze van hetgene de Heer ijpeij elders beweerd heeft, dat het licht, waarvan de Hervorming der Kerk het gevolg geweest is, alleen is uitgegaan uit Nederland, en aan Nederlanders te danken was. Wat nu hier, ten aanzien van laurens koster en zijne uitvinding der Boekdrukkunst, gezegd wordt, beamen wij volkomen; maar wat vooral wegens onze zeker hoogstverdienstelijke landgenooten geert groete en erasmus (aan welke iets van den lof, die hun regtmatig toekomt, te ontnemen, wij voor heiligschennis houden) hier op nieuws beweerd wordt, dat namelijk de eerste de éénige verbeteraar van het hooge en lage schoolwezen, en de laatste de éénige hersteller der wetenschappen en letteren, en
| |
| |
de eerste en grootste Hervormer zou geweest zijn, - dit houden wij voor overdreven. Wij wederspraken dit voorheen, in deze Letteroefeningen voor 1817, Iste Stuk, bl. 631 env., en voor 1818, Iste Stuk, bl. 719 env. Men tracht het hier (naar ons oordeel ter ongeschikte plaatse, althans met eene geheel ongepaste uitvoerigheid) te wederleggen. Het is wonderlijk. Wij dachten, het was onwederleggelijk. En dat denken wij nog, schoon hier (wie weet hoe dikwijls) herhaald wordt, dat het nu wel uitgemaakt zal zijn, dat wij ongelijk hadden, en dat alle onbevooroordeelden dit nu wel zullen toestemmen. Doch wij laten ons daarover nu niet verder uit, ons voorbehoudende, om dit, bij eene andere gelegenheid, te doen.
De tweede Afdeeling behelst de Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk in de Nederlanden, van bl. 47 tot 161, en loopt tot op den afstand van karel V van de regering.
De derde verhaalt de Geschiedenis van de stichting der Hervormde Christelijke Kerk in dezelfde landen, van bl. 161-294, en gaat tot op den dood van willem I. - Van dit geschiedverhaal laat zich geen doorgaand verslag geven. Op deszelfs vorm zou niet weinig zijn aan te merken; doch ons bestek gedoogt niet, dat wij in bijzonderheden treden. De bewerking is niet gelijkmatig. Hier weidt het verhaal uit, daar is het zeer te zamen getrokken, ook wanneer het wel wat breeder gaan mogt. Het volgt de orde des tijds, maar springt dikwijls in denzelven (somtijds tot in onze eeuw) vooruit, en verzaakt nu en dan het geheele karakter van geleidelijke geschiedenis. Zoo doet het vooral van bl. 265 tot 293, inzonderheid in datgene, waar uitvoerig gehandeld wordt over kloosterlijke, geestelijke en kerkelijke goederen. Dit alles, dunkt ons, behoorde hier niet, en had, of onder eene volgende, of onder eene afzonderlijke rubriek, gebragt dienen te worden. Dit alles neemt niet weg, dat hier zeer veel voorkomt, waarop onze hiervoor gegevene lof, in den uitgebreidsten zin,
| |
| |
van toepassing is. Daartoe behoort vooral het berigt wegens de Doopsgezinden, (schoon wij denken, dat het, zonder iets wezenlijks te verliezen, beknopter had kunnen zijn) - dat wegens de gevoelens en de onderlinge verdraagzaamheid der eerste Hervormden, - dat wegens de oproerigheden der Gentenaars onder hembyze, en derzelver gevolgen voor de Hervorming, enz.
Het verhaal van de stichting der Waalsche Kerk in Nederland, onder de vierde Afdeeling, van bl. 294-307, behaagt ons om zijne meerdere kortheid; doch het loopt mede het hoofdverhaal vooruit, en vermeldt niet slechts hare stichting, maar ook hare uitbreiding, tot op de herroeping van het Edict van Nantes. - Op bl. 300, in den laatsten regel, zoude de invoeging van het woord Roomschgezinde, vóór dat van Walen, de duidelijkheid bevorderen.
De vijfde Afdeeling geeft ons Historische Merkwaardigheden, tot nadere opheldering van de stichting der Nederlandsche Hervormde Kerk, van bl. 307 tot 337: Hiervan den geheelen inhoud opgeven, kunnen wij niet. Er wordt voornamelijk breeder uit elkander gezet, hoe Luterschen en Wederdoopers, die in Nederland de eerste Hervormden waren, waarbij zich vervolgens Zwinglianen, en later Kalvinisten, voegden, in den beginne broederlijk vereenigd waren; hoe de eenigheid met de Wederdoopers verbroken werd, toen vele hunner (waaronder echter ook slechte Luteranen en Zwinglianen hunne rol speelden) oproerig werden; hoe de Luterschen, eerst den grootsten, daarna den kleineren hoop uitmakende, als de gematigdste, bij de Wethouders der steden, die meest Zwinglisch- en Melanchthons-gezind waren, in het meeste aanzien stonden; hoe de Zwinglianen en Kalvinisten daarom gaarne onder den naam van Luteranen schuilden, en omtrent de leer van het H. Avondmaal zeer veel aan hen toegaven, hetgene willem I en de verbondene Edelen te vergeefs rie den, dat men algemeen doen zou; hoe de scheuring in Duitschland ook hier hare kwade gevolgen had, en al
| |
| |
de niet Luterschen zich daarop vereenigden met de Walen, en de belijdenis van guido de bres aannamen, waarbij zich de Melanchthonianen voegden, hetgene het getal der Luterschen zeer deed afnemen; hoe de Nederlandsche Hervormden, bij en na alva's komst, verstrooid werden, zich daarna weder verzamelden, en willem I zich bij hen voegde; hoe zich vervolgens ook de Luterschen hier vestigden, waarbij inzonderheid wegens hunne gemeenten van Woerden en Kuilenburg; eindelijk, hoe ook de Doopsgezinden, die velen tegen zich hadden, door willem I beschermd, en door 's lands Staten gehandhaafd werden, schoon zij hier en daar veel leeds hadden te verduren.
In de Historische Aanmerkingen over de Kerkeördening, onder de Nederlandsche Hervormden ingevoerd, komt, in de zesde Afdeeling, bl. 337-361, voor, het berigt wegens de onderscheidene ontwerpen, daarvan van tijd tot tijd gemaakt, - de verschillende beginselen, waarvan de geestelijkheid en de regering daarbij uitgingen,- de aanhoudende onaangenaamheden daarover, en de verwarringen, daaruit in Vlaanderen, en daarna in Holland enz., onder leycester, ontstaan, - schandelijk gedrag der Hervormde Kerkelijken van dien tijd, vooral in Vriesland, - en wat er alverder over de Kerkeördening is voorgevallen, en hoe het, sedert, tot de tegenwoordige inrigting, in de verschillende gewesten, gekomen is; waarbij wij opmerken, dat, op bl. 353, reg. 12, het woord Utrecht, gelijk uit het vervolg duidelijk blijkt, bij misslag is uit de pen gevloeid. Nog merken wij aan, dat, hetgene van bl. 348-352 voorkomt, ons dunkt, hier, in het berigt wegens de Kerkeörde, kwalijk geplaatst te zijn, en, als vervolg der geschiedenis, met de noodige verandering had dienen ingevlochten te worden in het vorig verhaal, op bl. 258 of daaromtrent.
In de nu volgende zevende Afdeeling, bl. 361-427, worden Historische Aanmerkingen gemaakt, over het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. Daar zich
| |
| |
dit bestuur naar de Kerkeördeningen regelt, volgt van zelf, dat hier weder niet weinig herhaling voorkomt. Wij achten het noodeloos, het beloop dezer aanmerkingen bijzonder op te geven, en melden alleen, dat de Heeren Schrijvers van dit werk de overdrevene gevoelens van kalvijn en voetius, over de oppermagt der Kerkelijken ten aanzien de Kerk, wraken, en zich voor het gematigder begrip, waarnaar de Regering zich steeds rigtte, verklaren. - Voorts wordt hier ook gehandeld over de opleiding tot en de beroeping van Leeraren, over het onderscheid tusschen Predikanten en Profeten, over Proponenten, hunne examina, bevestiging van Predikanten, hunne beroeping, (men ziet, dat de orde niet zeer geregeld is) over het jus patronatus, vooral in Vriesland (verbazend omslagtig) enz. In hoe verre dit alles hier te zijner plaatse sta, laten wij daar; maar, zoo ja, dan hadden, dunkt ons, de bijzonderheden van bl. 265 hier behoord.
De Godsdienstleer der Nederlandsche Hervormde Kerk is het gewigtig onderwerp der Historische Aanmerkingen, in de achtste Afdeeling, van bl. 427-479. Derzelver beloop is dus: In de eerste dertig jaren van de Hervorming der Nederlandsche Kerk was de Godsdienstleer der Protestanten onvast en wankel. In de hoofdzaak was men het eens; omtrent min belangrijke stukken verschilde men, gelijk erasmus, luther, zwingli en vervolgens kalvijn verschilden. De Walen waren eerst Lutersch-, na 1532 Kalvijnsch-gezind. - Over de vroegste godsdienstige geschriften, waarnaar zich de gevoelens in de Noordelijke gewesten rigteden. - De Katechismus van kalvijn, bij de Walen al spoedig na de uitgaaf aangenomen, niet zoo ras bij de Nederlandsch-Duitschen, die tot het midden der zestiende eeuw Zwinglisch waren, en eerst den Katechismus van alasco, den kleineren van micron, en des laatsten Korte Ondersoekinge des Geloofs, waarin de leer des H. Avondmaals begrepen was, (alles in den geest van zwingli) gebruikten. Tot
| |
| |
1619 toe was de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten aanzien van het Avondmaal, ongelijk aan zich zelve, ja zij was het nog lang daarna, en zij is het nog heden, daar haar formulier, om die plegtigheid te houden, verschilt met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus. Zelfs ten aanzien van de Voorverordening en Voldoening zoowel, als van het H. Avondmaal, was de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, op ruim de helft der zestiende eeuw, Zwinglisch. Daarna vereenigden zich de Nederduitschen al meer en meer met de Kalvinische Walen, verdragende elkander niet alleen, maar zich tot ééne Kerkgemeenschap verbroederende. - Volgens de Symbolische Leerboeken, later Formulieren van Eenigheid genoemd, (zijnde de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en Heidelbergsche Katechismus, welke in en na 1566 werden aangenomen) waren de Nederlandsche Hervormden Kalvinisten; maar, volgens de Liturgische Kerkschriften waren zij Zwinglianen, en zoo zijn zij dus nog, als deels Kalvinisten, deels Zwinglianen, aan te merken, hoezeer zij elkander, vooral in het voorst der zeventiende eeuw, bestreden hebben. - Berigt wegens de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus. Hoe, door wien, en waartoe zij werden opgesteld. Niet, om een regel des geloofs te zijn. Zelfs een formulier van eenigheid was de Nederlandsche Geloofsbelijdenis niet van den beginne aan. Zij werd het eerst in 1566; maar daarom nog geen geloofsregel. Dit te zijn, had zij nooit bedoeld, en zij werd het eerst later, niet openlijk, maar heimelijk, naar de averegtsche denkbeelden van sommige heetgebakerde
geestelijken, alleen door de verbittering der gemoederen tegen anders gevoelenden. Ook het doel harer onderteekening was niet, dat men zou verklaren, wat men geloofde, maar wat men zou leeren. - Hoe men op de Leycestersche Synode, in 1586, schoon het den Staten niet geviel, de vaststelling verkreeg, dat zij onderteekend moest worden, op bedreiging van af- | |
| |
zetting, zonder echter, vóór 1619, zijn oogmerk daarmede te bereiken. - Overeenstemming der Nederlandsche Geloofsbelijdenis met de Fransche. - Berigt wegens deze. - De Heidelbergsche Katechismus. - Hoe die, in de Nederlanden, allengs tot dat aanzien is gekomen, dat hij algemeen is aangenomen, schoon niet algemeen onderteekend vóór 1619. - Formulieren van onderteekening, toen ontworpen. - De Waalsche Leeraars onderteekenen den Katechismus niet, maar de Geloofsbelijdenis, de Dordsche Kanons, en, sedert 1686, zekere bepalingen omtrent de leer der voorverordening en de verdorvenheid der menschelijke natuur. - De leer der Nederlandsch-Duitsche Hervormde Kerk was dan, in den beginne, Lutersch-Erasmiaansch, wat later Erasmiaansch-Zwinglisch-Melanchthoniaansch, en is daarna Zwinglisch-Kalvinistisch geworden, ‘zonder dat het volk en vele leeraars het wisten, terwijl sommigen het niet, en anderen het wel weten wilden, waaruit verdeeldheden ontstaan zijn, die op scheuring zijn uitgeloopen.’ De Nationale Synode van 1619 heeft het echt Kalvinische met het te weinig verstane Zwinglische zoeken te vereenigen, en daarom de Liturgische schriften, die in den geest van zwingli gesteld zijn, niet naar de Geneefsche gevoelens veranderd. ‘Hadden, vóór dien tijd, van den
beginne af aan, de Kalvijnschgezinde leeraars zich zoo uitgedrukt als de Dordsche Synode leden, en hadden Zwinglischgezinden niet de oorspronkelijke gevoelens van hunnen aanhang te verre getrokken, zoo zouden welligt beide partijen het harnas niet tegen elkander aangetrokken, maar elkander wel verdragen hebben.’ Vele Hervormde Leeraars hebben ook na 1619 de betwiste leerpunten verder, dan de Dordsche Vaders, gedreven, en zich veroorloofd, bij het gebruik der Liturgische schriften, daarin willekeurige veranderingen te maken, en zich van sommige gebeden niet meer te bedienen. - De Waalsche Kerk is altijd Kalvinisch gebleven.
| |
| |
Van bl. 479-521 wordt, in de negende Afdeeling, over den openbaren Godsdienst der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat is over prediken, bedienen der Sacramenten, onderwijs uit den Katechismus, en gebeden, gehandeld. (Het gezang wordt wel mede, gelijk het tot den openbaren Godsdienst behoort, genoemd; doch daarvan komt hier niets voor. Men spreekt daarvan onder de volgende Afdeeling, die de Liturgische schriften ten onderwerp heeft, waar het, dunkt ons, niet behoorde.) Hier wordt de geheele inrigting van den openbaren eerdienst, onder de Nederlandsche Hervormden, in den vroegsten tijd, beschreven, van elk van deszelfs deelen afzonderlijk gesproken, welke veranderingen daarin van tijd tot tijd gemaakt werden gemeld, enz. Ook van de Kerktucht, en het sluiten en ontsluiten van het Hemelrijk, - van het eerst in het geheel niet vieren, daarna plegtig vaststellen der viering van Kers-, Paasch- en Pinkster-feesten, zelfs gedurende twee dagen, en van het prediken op Nieuwjaars- en Hemelvaarts-dagen, wordt gehandeld. Zelfs van het bijzonder katechetisch onderwijs, dat bezwaarlijk tot den openbaren Godsdienst kan betrokken worden, - van het aannemen van ledematen, - van de eerst afgekeurde, daarna ingevoerde, orgelmuzijk in de kerken, en eindelijk van de afkondigingen van den predikstoel, na geëindigden Godsdienst, wordt verslag gedaan.
De laatste of tiende Afdeeling gaat, van bl. 521-554, over de Liturgische schriften. - Wat men er door te verstaan hebbe, van waar zij oorspronkelijk zijn, hoe zij zijn ingevoerd, enz. wordt gemeld. Op de Synode van Holland en Zeeland van 1574, waar de Zwinglianen den boventoon hadden, werd bepaald, geene andere te gebruiken, dan die achter den Katechismus gedrukt waren; doch men liet het, op de Nationale Synode van 1581, vrij, om zich, in de tweede vraag van het, in 1574 aangenomen, formulier des Kinderdoops, al dan niet aan de woorden, de leer, die hier geleerd wordt, te houden. Hierover wordt te regt de wijsheid der Sy- | |
| |
node geprezen, die de uitbarsting van geschillen tusschen Kalvinisten en Zwinglianen voorkomen wilde, en daarbij herinnerd het deswege, in 1613, gebeurde met uitenbogaard en episcopius, te Amsterdam, waar de Leeraars plancius en van der heiden niet zoo wijs en gematigd waren als de Synode. - Volkomen gezag verkregen deze geschriften eerst in 1619, toen orde gesteld werd op derzelver revisie. Zij werden doorgaans slordig gedrukt, en, zelfs als daartoe besloten was, voor het vervolg niet genoegzaam gezuiverd. - Derzelver lof. - Nog wordt gehandeld van de Evangelieboeken, op de scholen gebruikt, - van Bijbelvertalingen, (waarvan reeds breed gesproken was op bl. 110-113, hetgene hier gedeeltelijk herhaald wordt) - inzonderheid van utenhoven's vertaald Nieuw Testament, dat regtmatigen lof erlangt, - en eindelijk van het Psalmgezang, vooral van de armzalige en kreupele berijming van datheen, die, zeker niet naar verdienste, alle andere verdrong, - van marot's en
beza's psalmen, bij de Waalsche gemeenten aangenomen, - van den voormaligen afkeer van andere kerkliederen, en van de vergeefsche pogingen, om die in te voeren.
Nu hebben wij nog te spreken van de Aanteekeningen, welke, in grooten getale, bij dit werk gevoegd, doch niet onder den tekst geplaatst, maar, hetgene wij zeer goedkeuren, in een afzonderlijk boekdeel van wel 268 bladzijden, met eene kleinere letter gedrukt, verzameld zijn, zoodat men ze, onder het lezen, naast zich hebbende, gemakkelijk kan raadplegen. Behalve de aanwijzing der Schrijveren, waarvan men zich in het opstellen van dit werk heeft bediend, bevatten zij alles, wat men, tot opheldering, bevestiging, uitbreiding enz., noodig geacht heeft bij het geschrevene te voegen, en hier en daar zelfs vrij breede berigten wegens zulke bijzonderheden, als men in den tekst zelven gemeend heeft niet te kunnen opnemen. Men vindt ook daarin veel keurigs, en alles in denzelfden geest
| |
| |
als het werk gesteld. Zij zijn een voortreffelijk gedenkstuk van der Schrijveren vlijt en uitgebreide belezenheid, in het vak, dat zij bearbeid hebben.
Wij sluiten dit verslag met te zeggen, dat wij, onder het lezen van andere werken van den Heer ijpeij, zoowel als van het tegenwoordige, (want zijn Ed. alleen schijnt hier de pen gevoerd te hebben) meermalen gedacht hebben aan de overeenkomst, welke zijn Hoogeerw. heeft met den door hem zoo hooggeschatten erasmus, daarin, dat hij, zoowel als deze, schielijk schrijft, en het geschrevene onverwijld uitgeeft. Erasmus zelf erkende dit als een gebrek. Fateor (schrijft hij, Opp. T. IX. p. 556.) me mea omnia praecipitare verius, quam edere. Sic est ingenium, et agnosco culpam; en p. 879. Quidquid edo, abortus verius est, quam partus. Hoc vitium mihi penitus insitum est. Non fero recognoscendi taedium, non premondi moram, non elimandi, quod deformatum est, diligentiam. Doch wij herinneren ons hierbij, wat beatus rhenanus, in Vita erasmi, apud batesium, p. 206, van hen zeide, die den grooten man deswege bitter verwijt deden, hetgene ten aanzien van den Hoogleeraar ijpeij van vrij wat toepassing is: Proferant nobis in medium tot tamque utilia scripta, tam sancta, tam cordata, quot ab Erasmo Christianus orbis accepit. Wie zich, door veelvuldig nuttig schrijven, eenigzins, als erasmus, verdienstelijk maakt, mag ook wel eenig deel hebben aan de verschooning van een gebrek, dat hij met hem gemeen heeft, en dat men hem gaarne vergaf. Mogt er zich echter niemand, in hooger graad, aan schuldig maken, dan erasmus!
|
|